ECLI:NL:RBROT:2017:6041

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
ROT 16/8242
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toereikend pakket aan compenserende maatregelen voor AOW-gat burgerambtenaren bij Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burgerambtenaar bij Defensie, en de minister van Defensie. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat zijn wachtgelduitkering, toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad), zou eindigen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Eiser stelde dat zijn wachtgelduitkering door moest lopen tot zijn AOW-leeftijd, omdat de beëindiging van de uitkering op 65-jarige leeftijd een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd zou opleveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister, in overeenstemming met eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), een pakket aan compenserende maatregelen had getroffen, waaronder een tegemoetkoming voor het AOW-hiaat en een compensatie voor het vervroegd ingaan van het ouderdomspensioen. De rechtbank oordeelde dat deze maatregelen toereikend waren en geen verboden onderscheid naar leeftijd of burgerlijke staat opleverden. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en verweerder in de proceskosten van eiser werd veroordeeld tot een bedrag van € 1.485,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/8242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. W.E. Louwerse,
en

de minister van Defensie, verweerder,

gemachtigde: mr. R. van Arkel.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2014 (het primaire besluit) is eiser op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) met ingang van 1 januari 2014 een wachtgelduitkering toegekend, tot 1 december 2029.
Bij besluit van 25 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 31 mei 2017 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Bij brief van 7 juni 2017 heeft eiser gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Schneider en mr. D.R. Stolwijk, kantoorgenoten van mr. R. van Arkel voornoemd.

Overwegingen

1.1.
Eiser ([geboortedatum]) is van 4 maart 1985 tot 1 januari 2014 als burgerambtenaar werkzaam geweest bij verweerder, voor 38 uur per week. Per 1 januari 2014 is eiser overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004.
1.2.
Bij het primaire besluit is eiser aansluitend aan zijn ontslag wachtgeld op grond van het Wbad toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. In bezwaar tegen het primaire besluit heeft eiser aangevoerd dat zijn wachtgelduitkering moet doorlopen tot zijn AOW-leeftijd. Met de toekenning van wachtgeld tot de leeftijd van 65 jaar maakt verweerder volgens eiser een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd.
1.3.
Volgens de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328 (Wet VAP), en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft voor eiser onder andere tot gevolg dat hij niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hem geldende verhoogde AOW-leeftijd. Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.
1.4.
Op 1 oktober 2015 is de Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31.772 (Voorlopige voorziening) in werking getreden. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt, waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld) die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan.
2. Bij uitspraken van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2614 tot en met -2618 en ECLI:NL:CRVB:2016:2620 tot en met -2622) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – voor zover hier van belang – geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla).
3.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de beëindiging van het aan eiser toegekende wachtgeld op grond van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd gehandhaafd. Daarbij kent verweerder eiser – met inachtneming van de uitspraken van de CRvB van 18 juli 2016 – voor de periode vanaf dat hij 65 jaar wordt totdat hij de AOW‑leeftijd heeft bereikt een maandelijkse bruto uitkering toe die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast kent verweerder eiser voor diezelfde periode een compensatie (bruto) toe in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie). Daarvoor geeft verweerder als reden dat de vanaf 2014 opgebouwde pensioenaanspraken worden verlaagd als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid het ouderdomspensioen vanaf 65 jaar te laten ingaan, omdat deze pensioenaanspraken overeenkomstig de Wet VAP een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar hebben. De compensatie is in waarde (bruto) gelijk aan voornoemde verlaging van de pensioenaanspraken in vergelijking met de situatie vóór invoering van de Wet VAP.
3.2.
Bij nader besluit van 31 mei 2017 heeft verweerder het bestreden besluit aangevuld. Indien in de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van eiser, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van eiser (aanvullende maatregel). Dit nadere besluit wordt, gelet op de artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4. Bij uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) heeft de CRvB geoordeeld dat met het pakket van de door verweerder geboden financiële voorzieningen (tegemoetkoming AOW-hiaat, compensatie en aanvullende maatregel) een toereikende oplossing is gevonden voor het gegeven dat, als gevolg van de verhoging van de AOW‑leeftijd, de AOW- en pensioenaanspraken van burgerambtenaren Defensie niet meer aansluiten op het wachtgeld op grond van het Wbad, waardoor zij inkomensverlies lijden, en dat met de geboden voorzieningen niet langer sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd.
5. Eiser blijft bij zijn standpunt dat verweerder met het pakket aan compenserende maatregelen verboden onderscheid maakt naar burgerlijke staat als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Dit onderscheid wordt veroorzaakt doordat verweerder voor de hoogte van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de aanvullende (90%-)maatregel aansluiting heeft gezocht bij de systematiek van de AOW, dus 70% van het minimumloon voor ongehuwden en 50% van het minimumloon voor gehuwden of daarmee gelijkgestelden. Eiser kan zich niet vinden in rechtsoverweging 2.5.1 van de uitspraak van 26 april 2017, waarin de CRvB heeft gemotiveerd waarom dit onderscheid volgens hem gerechtvaardigd is. Het betoog faalt.
5.1.
In de uitspraken van 26 april 2017 (rechtsoverweging 2.5.1) en 1 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1904, rechtsoverweging 6.4.2) heeft de CRvB geoordeeld dat het verschil in behandeling in de AOW tussen aan de ene kant gehuwden of daarmee gelijkgestelde ongehuwd samenwonenden en aan de andere kant ongehuwden die alleenstaand zijn en daarmee gelijkgestelden, waaraan de tegemoetkoming is gerelateerd, is terug te voeren op een niet vergelijkbare leefsituatie en daarmee samenhangende behoeften. Zo is sprake van besparende voordelen bij het voeren van een gezamenlijke huishouding ten opzichte van een eenpersoonshuishouden. In aanmerking genomen dat de geboden financiële voorzieningen ertoe strekken een oplossing te vinden voor het gegeven dat, als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd, de AOW- en pensioenaanspraken van eiser niet meer aansluiten op het wachtgeld op grond van het Wbad, waardoor hij inkomensverlies lijdt, staat de Awgb er volgens de CRvB niet aan in de weg dat verweerder voor van elkaar te onderscheiden gevallen verschillende voorzieningen treft, waarbij met dat onderscheid rekening wordt gehouden, zoals ook in de AOW geschiedt. De rechtbank ziet geen reden hierover anders te oordelen dan de CRvB.
6. Eiser betoogt voorts dat verweerder met het pakket aan compenserende maatregelen een verboden onderscheid maakt in beloning naar arbeid/arbeidsvoorwaarden als bedoeld in artikel 5 van de Awgb en artikel 3 van de Wgbla, omdat voormalige burgerambtenaren van Defensie als gevolg van de compensatieregeling verschillend worden beloond. Zij die de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben bereikt, ontvangen immers wachtgeld en zij die 65 jaar of ouder zijn, ontvangen tot het bereiken van de AOW-leeftijd een inkomen, bestaande uit de tegemoetkoming AOW-hiaat, compensatie en eventueel de aanvullende maatregel, en mogelijk een vervroegd ingegaan ouderdomspensioen. In beide gevallen is volgens eiser sprake van beloning naar arbeid. Omdat voor de hoogte van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de aanvullende maatregel aansluiting is gezocht bij de systematiek van de AOW, waarin - anders dan in de wachtgeldregeling - een onderscheid naar burgerlijke status is verdisconteerd, levert dit volgens eiser een ongerechtvaardigd onderscheid op in beloning naar arbeid. Het betoog faalt.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat het geheel aan compenserende maatregelen net als het wachtgeld een beloning naar arbeid is. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake een financiële compensatie voor het inkomensverlies dat voormalige burgerambtenaren bij Defensie, zoals eiser, lijden als gevolg van het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd door de Wet VAP, waardoor hun AOW- en pensioenaanspraken niet meer aansluiten op het wachtgeld op grond van het Wbad. Overigens heeft de CRvB in rechtsoverweging 2.6.1 van zijn uitspraak van 26 april 2017 in het midden heeft gelaten of het pakket aan compenserende maatregelen een beloning naar arbeid is, omdat een bevestigend antwoord op die vraag de gewezen defensieambtenaren naar zijn oordeel niet kan baten. De rechtbank verwacht niet dat de CRvB van dit oordeel zal terugkomen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Omdat verweerder in beroep een nader (begunstigend) besluit heeft genomen en zich ter zitting bereid heeft verklaard de in bezwaar en beroep door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
9. De rechtbank ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht – ten onrechte is het verlaagde griffierecht geheven – vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.