5.2.Hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) bevat bepalingen voor de vaststelling van het dagloon van uitkeringen op grond van de WW.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsuren-verlies is ingetreden.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dagloonbesluit wordt onder loon in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in de referteperiode met dien verstande dat niet onder loon worden begrepen uitkeringen op grond van de Wet WIA, de WAO, de WW en de uitkeringen die naar aard en strekking met deze uitkeringen overeenkomen, met uitzondering van een uitkering op grond van artikel 18 van de WW.
Artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het WW-dagloon van de werknemer die aansluitend op de beëindiging van een eerdere dienstbetrekking van ten minste één jaar, één of meerdere dienstbetrekkingen is aangegaan, waardoor geen recht op een WW-uitkering is ontstaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekkingen binnen 54 weken na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat zou hebben gegolden vanwege beëindiging van die eerdere dienstbetrekking.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het WW-dagloon, indien een werknemer, na beëindiging van een dienstbetrekking die ten minste één jaar heeft geduurd, een recht heeft gehad op een reguliere WW-uitkering dat is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de Werkloosheidswet en niet herleeft vanwege artikel 21, tweede lid, onderdeel a, niet lager wordt vastgesteld dan op het WW-dagloon van het geëindigde recht, mits het recht is ontstaan binnen twaalf maanden na de eerste werkloosheidsdag van het geëindigde recht.
6. Niet is in geschil dat verweerder het dagloon voor eiser heeft vastgesteld overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving. Eiser stelt zich evenwel op het standpunt dat de toepassing van het per 1 juli 2015 geldende Dagloonbesluit in strijd is met het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze beroepsgrond slaagt niet. In het geval van eiser is door de wijziging van de dagloongarantie WW geen bestaand eigendomsrecht ontnomen. Evenmin was ten tijde van zijn aanspraak op werkloosheidsuitkering op 6 juli 2015 sprake van een legitieme verwachting dat de uitkering zou worden gebaseerd op de dagloongarantie WW zoals die gold voor 1 juli 2015. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven en evenmin de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Toepassing van het per 1 juli 2015 geldende Dagloonbesluit is dan ook niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 30 maart 2016 (ECLI:NLCRVB:2016:1101).