ECLI:NL:RBROT:2016:7937

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
AWB-15_07181
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie en recht op kinderbijslag voor kinderen woonachtig in Turkije

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2016, betreft het een geschil over het recht op kinderbijslag voor kinderen die in Turkije wonen. Eiser, die zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit heeft, ontving geen kinderbijslag meer voor zijn kinderen die op de peildatum in Turkije woonden. De Sociale Verzekeringsbank had op 2 juli 2015 meegedeeld dat eiser vanaf het derde kwartaal van 2015 geen recht meer had op kinderbijslag, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de regeling in artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) geen direct onderscheid maakt naar nationaliteit, en dat ook Nederlandse staatsburgers geen recht hebben op kinderbijslag voor kinderen die in Turkije wonen.

Eiser voerde aan dat de wijziging in de AKW discriminerend was en in strijd met nationale en internationale wetgeving. De rechtbank overwoog dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van verschillen in behandeling en dat de regeling in de AKW gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van discriminatie, omdat de regeling voor iedereen geldt, ongeacht nationaliteit, en dat de wetgeving een legitiem doel dient. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een woonplaatsvereiste voor het recht op kinderbijslag en de objectieve rechtvaardiging van de wetgeving, die gericht is op het beëindigen van de export van kinderbijslag naar landen buiten Nederland. De rechtbank wees erop dat de kosten voor de kinderbijslag uit belastingmiddelen worden gefinancierd en dat het doel van de wetgeving is om de middelen efficiënt in te zetten voor kinderen die in Nederland wonen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/7181

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. N. Turkhol,
en

de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: J.A.J. Groenendaal.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal 2015 geen kinderbijslag meer ontvangt voor [kind 1 en 2].
Bij besluit van 6 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Voor eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser, [geboortedatum], heeft zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit. Eisers kinderen [kind 1] en [kind 2], woonden op de peildatum van het derde kwartaal van 2015 in Turkije.
1.2.
Bij brief van 8 januari 2015 heeft verweerder eiser laten weten dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanaf 1 januari 2015 zal veranderen en dat vanaf die datum geen recht meer op kinderbijslag bestaat als een kind in Argentinië, Belize, Chili, Ecuador, Egypte, Hong Kong, Jordanië, Macedonië, Monaco, Panama, Paraguay, Thailand, Turkije of Uruguay woont. In deze brief is tevens opgemerkt dat voor klanten die al voor 1 januari 2015 kinderbijslag kregen, een overgangsregeling geldt tot 1 juli 2015.
Verweerder kondigde aan dat eiser in juli 2015 een brief zou ontvangen waarin hij kon lezen wat dit precies voor zijn kinderbijslag betekende.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, genomen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de - kortweg - Wet herziening export kinderbijslag (Whek) per 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 7b van de AKW, zoals dat artikel luidt sinds 1 januari 2015, heeft eiser geen recht op kinderbijslag ten behoeve van zijn kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Omdat eiser onder de door de Whek geboden overgangsregeling valt, heeft hij eerst vanaf 1 juli 2015 geen recht meer op kinderbijslag.
3. Het betoog van eiser dat de gewijzigde bepaling in de AKW van toepassing kan zijn voor nieuwe aanvragen maar niet voor bestaande uitkeringen, faalt. De wetgever heeft immers voorzien in overgangsrecht om de gevolgen te regelen voor uitkeringsgerechtigden die in een verdragsland wonen en die hun kinderbijslag na de wetswijziging verliezen.
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat artikel 7b van de AKW discriminatoir van karakter is en strijdig met diverse bepalingen in nationale en internationale wet- en regelgeving die zien op een verbod op discriminatie. Eiser verwijst naar artikel 3 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (Besluit 3/80), artikel 33 van het bilaterale Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (NTV) en artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Associatieovereenkomst). Eiser stelt zich op het standpunt dat geen nieuwe beperkende maatregelen ten aanzien van Turkse staatsburgers mogen worden ingevoerd.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Whek in werking getreden (Stb. 2014, 346).
Met deze wet is onder meer artikel 7b van de AKW gewijzigd. Dit artikel luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin ten behoeve van hem op grond van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) recht op kinderbijslag bestaat.
4.2.
Met betrekking tot de aangehaalde bepalingen uit internationale regelingen - waarbij de rechtbank uitdrukkelijk in het midden laat op welke van deze bepalingen eiser al dan niet een direct beroep toekomt - overweegt de rechtbank dat de regeling neergelegd in artikel 7b van de AKW voor het recht op kinderbijslag geen direct onderscheid maakt naar nationaliteit. Ook personen met de Nederlandse nationaliteit hebben geen recht op kinderbijslag voor kinderen die in Turkije wonen.
4.3.
Voor zover sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar nationaliteit, kan dat worden gerechtvaardigd indien daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Het gemaakte onderscheid moet daarnaast geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en het mag niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. Daarbij geldt dat de wetgever op het terrein van de sociale verzekering een zeer ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van 1 april 2016 van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; ECLI:NL:CRVB:2016:1229).
Uit de memorie van toelichting bij de Whek kan worden afgeleid dat bij deze wet als uitgangspunt geldt dat de uit belastingmiddelen gefinancierde kinderbijslag en het kind-gebonden budget in de eerste plaats bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden is dit niet de verantwoordelijkheid van het land waar de ouder woont, maar van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. De woonplaats van het kind wordt met deze wet centraal gesteld en niet de woonplaats van de rechthebbende. Beoogd wordt de export van de kinderbijslag (en het kind gebonden budget) te beëindigen (TK 2011/12, 33 162, nr. 3, blz. 2). Dit doel moet naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt worden als een legitiem doel. Voor zover sprake is van indirecte discriminatie naar nationaliteit, bestaat naar het oordeel van de rechtbank voor die ongelijke behandeling dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
Daarnaast staat het gehanteerde middel in een redelijke verhouding tot het nagestreefde doel. Hierbij speelt mee dat de kinderbijslag betaald wordt uit de algemene middelen en dat het efficiënt inzetten van deze middelen in het algemeen belang is.
4.4.
De Raad heeft in de uitspraak van 19 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:481) op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 januari 2015 (Demirci e.a., C-171/13) overwogen dat de betrokkenen met een dubbele nationaliteit zich niet, met een beroep op het Besluit 3/80, kunnen onttrekken aan het woonplaatsvereiste van de Toeslagenwet. Hierbij is onder meer het met de associatieregeling EEG-Turkije beoogde integratiedoel betrokken en de omstandigheid dat de Turkse werknemer die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst verkrijgt, hiermee in beginsel het hoogste niveau van integratie in die lidstaat bereikt. Volgens het Hof rechtvaardigt niets dat een Turks staatsburger wiens juridische status noodzakelijkerwijs is gewijzigd op het ogenblik waarop hij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen, door deze staat voor de uitkering van een prestatie als die van het hoofdgeding niet volledig als een eigen burger zou worden behandeld.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit evenzeer van toepassing op eiser, die naast de Turkse nationaliteit in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en die door het bestreden besluit wordt geconfronteerd met dezelfde regels bij het verkrijgen van kinderbijslag als anderen met een Nederlandse nationaliteit.
4.6.
De stelling van eiser, dat verweerder zijn beroep op artikel 33 van het NTV heeft afgewezen op het enkele feit dat hij geen werknemer is, mist feitelijke grondslag. Datzelfde geldt ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van discriminatie bij de berekening van de gezinstoelage, nu verweerders besluitvorming daarop niet ziet.
4.7.
Eisers beroepsgrond slaagt niet.
5. De stelling van eiser, dat de kosten die hij maakt voor zijn kinderen in Turkije niet minder zijn dan hij zou maken wanneer zijn kinderen in Nederland zouden verblijven en dat hij juist extra kosten moet maken, wat daar van zij, kan in het licht van vorenstaande niet leiden tot een ander oordeel.
6. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.