ECLI:NL:CRVB:2016:481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
04/2441 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van toeslag op basis van woonplaatsvereiste in het kader van de Toeslagenwet voor dubbele nationaliteit houders

In deze zaak gaat het om betrokkenen met zowel de Turkse als Nederlandse nationaliteit die met behoud van een WAO-uitkering en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) naar Turkije zijn teruggekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Raad oordeelt dat op grond van artikel 4a van de Toeslagenwet geen recht op toeslag bestaat voor degenen die niet in Nederland wonen. De Raad heeft de vraag beantwoord of betrokkenen met een dubbele nationaliteit zich kunnen onttrekken aan het woonplaatsvereiste van de TW met een beroep op Besluit 3/80. Dit werd ontkennend beantwoord, waarbij verwezen werd naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daarnaast werd de vraag of de gezinssituatie van betrokkenen een rol moet spelen bij de beëindiging van de toeslag, ook ontkennend beantwoord. De Raad concludeert dat het recht op toeslag aan het individu toekomt en niet aan het gezin, en dat er geen direct causaal verband is tussen de intrekking van de toeslag en de gestelde inbreuk op het gezinsleven. Tot slot werd aan betrokkenen een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, waarbij de Raad de behandelingsduur van de prejudiciële vragen buiten beschouwing liet.

Uitspraak

04/2441 TW, 08/3509 TW
04/2463 TW, 08/3553 TW
04/2515 TW, 09/1809 TW
04/2588 TW, 08/3527 TW
04/6068 TW, 08/5161 TW
04/6102 TW, 08/3557 TW
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
19 maart 2004, 03/5114 e.a., en 23 augustus 2004, 03/5480 e.a. (aangevallen uitspraken) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de personen genoemd in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, allen wonende te Turkije (betrokkenen)
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Bij verzoek van 1 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7475, heeft de Raad in soortgelijke geschillen prejudiciële vragen voorgelegd aan - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaken Akdas e.a.
In de zaken van betrokkenen is het antwoord op die vragen afgewacht.
Naar aanleiding van hetgeen is overwogen in het verzoek aan het Hof heeft het Uwv ten aanzien van elk der betrokkenen een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij arrest van 26 mei 2011, Akdas e.a., C-485/07, heeft het Hof de door de Raad gestelde prejudiciële vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2011. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Eijkhout LL.B, mr. M.C.F.M. Mollee en A. Anandbahadoer. Namens [betrokkene 1] (04/2441 TW) is verschenen M. Sevim, voorheen als attaché verbonden aan het consulaat-generaal van de republiek Turkije te Rotterdam. Namens [betrokkene 2] (04/2463 TW) en [betrokkene 3] (04/2588 TW) is verschenen mr. N. Türkkol, advocaat. Namens [betrokkene 4] (04/2515 TW) is verschenen mr. D. Schaap, advocaat. Verder heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 24 juni 2011. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Mollee en Anandbahadoer. Betrokkenen [betrokkene 5] (04/6068 TW) en [betrokkene 6] (04/6102 TW) zijn niet verschenen.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2011. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Eijkhout LL.B, mr. Mollee en Anandbahadoer. Namens [betrokkene 1] is verschenen Sevim. Namens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is verschenen mr. Türkkol. Namens [betrokkene 4] is verschenen mr. Schaap. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zijn niet verschenen.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Partijen is daarvan mededeling gedaan bij brief van 15 september 2011. Aan betrokkenen zijn bij brief van 3 februari 2012 vragen voorgelegd, welke door elk der betrokkenen - met uitzondering van [betrokkene 4] - zijn beantwoord.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2012. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Eijkhout LL.B en Anandbahadoer. Namens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is verschenen mr. Türkkol. Namens [betrokkene 4] is verschenen mr. Schaap. [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] zijn niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Bij verzoek van 2 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5696, heeft de Raad in de zaken van betrokkenen prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof.
Bij arrest van 14 januari 2015, [C-171/13], heeft het Hof de door de Raad gestelde prejudiciële vragen beantwoord. Partijen hebben desgevraagd op het arrest gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Eijkhout LL.B., Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut. Namens [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] is verschenen mr. F. Kiliç, advocaat. Namens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is verschenen mr. Türkkol. Namens [betrokkene 4] is verschenen mr. Schaap.
Wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de feiten en de procedures wordt verwezen naar het verzoek van 1 november 2007, in de zaken Akdas e.a., en naar het arrest Akdas van 26 mei 2011. Volstaan wordt met het volgende.
1.2.
Betrokkenen hebben de Turkse nationaliteit en zij hebben in Nederland gedurende enige tijd werkzaamheden verricht. Nadat zij arbeidsongeschikt waren geworden, is aan hen een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Aangezien deze uitkering lager was dan het minimumloon, werd aan hen een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend, teneinde betrokkenen een inkomen te verschaffen dat zo dicht mogelijk bij het minimumloon aansloot. Zij zijn, met behoud van deze uitkeringen overeenkomstig artikel 39, vierde lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, Trb. 1963/184 (Aanvullend Protocol), vóór 2000 naar Turkije teruggekeerd. Betrokkenen hebben op enig moment voor hun terugkeer naar Turkije de Nederlandse nationaliteit verkregen, zonder daarbij afstand te doen van de Turkse nationaliteit. Ook de echtgenotes van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben op enig moment deze dubbele nationaliteit verkregen. De echtgenotes van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] hebben uitsluitend de Turkse nationaliteit
.
1.3.
Bij Wet van 27 mei 1999, Stb. 250, de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU), is met ingang van 1 januari 2000 in de TW artikel 4a opgenomen. In het eerste lid van dit artikel is - kort gezegd - bepaald dat geen recht op toeslag heeft degene die niet in Nederland woont. In de Wet BEU was in artikel XI een overgangsregeling opgenomen, volgens welke de bestaande toeslag vanaf 1 januari 2000 geleidelijk werd afgebouwd.
1.4.
Op grond van de Wet BEU heeft het Uwv de toeslag van betrokkenen vanaf
1 januari 2001 afgebouwd met een derde per jaar en deze per 1 januari 2003 geheel beëindigd. Na een vernietiging van deze besluiten door de Raad heeft het Uwv aan betrokkenen alsnog vanaf 1 januari 2001 een volledige toeslag toegekend. Bij deze besluiten is de toeslag met ingang van 1 juli 2003 definitief ingetrokken.
1.5.
Betrokkenen hebben tegen deze beëindiging beroep ingesteld. Na gegrondverklaring van de beroepen van betrokkenen en vernietiging van de bestreden besluiten door de rechtbank bij de aangevallen uitspraken heeft het Uwv hoger beroep ingesteld. In het kader van de behandeling van dit hoger beroep heeft de Raad vragen aan het Hof voorgelegd. Daarbij was onder andere van belang dat in 1992 in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) een nieuwe regeling voor bijzondere, non-contributieve prestaties van gemengde aard is ingevoerd. Sindsdien is sprake van een aparte categorie bijzondere, non-contributieve uitkeringen ten aanzien waarvan niet alle waarborgen van Vo 1408/71 van toepassing zijn, met name niet de exportverplichting. Op verzoek van Nederland is de TW, als ‘bijzondere uitkering’ in de zin van artikel 4, tweede lid, bis, van de Verordening geplaatst op Bijlage IIbis bij Vo 1408/71 (zie de wijzigingsverordening 647/2005 van 13 april 2005, welke in werking is getreden de dag volgend op de publicatie op 4 mei 2005 in Pb EU L 117). Dit betekent dat de toeslag op grond van de TW vanaf dat moment niet meer exportabel hoeft te zijn. Op grond van het nationale (overgangs)recht zal de export van eerder toegekende toeslagen binnen de EU met ingang van 1 januari 2008 met een derde deel per jaar worden afgebouwd.
1.6.
Naar aanleiding van hetgeen in het verzoek aan het Hof in de zaken Akdas e.a. is overwogen over ILO-Verdrag 118 heeft het Uwv ten aanzien van elk der betrokkenen een nieuw besluit genomen, onder vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling. Daarbij is vanaf 1 juli 2003 aan betrokkenen een volledige toeslag toegekend en is de toeslag vanaf een datum gelegen in mei of juni 2004 dan wel - indien de aan betrokkene toekomende arbeidsongeschiktheidsuitkering haar grond vond in een bedrijfsongeval of een
beroepsziekte - vanaf 1 januari 2007 jaarlijks met een derde verminderd. Vanaf een datum gelegen in mei of juni 2006 dan wel 1 januari 2009 is de toeslag geheel beëindigd.
1.7.
Bij zijn arrest van 26 mei 2011 heeft het Hof de door de Raad gestelde prejudiciële vragen in de zaken Akdas e.a. beantwoord, welke beantwoording ook in de thans voorliggende zaken van belang is.
1.8.
Het arrest Akdas e.a. heeft betrekking op onderdanen met alleen de Turkse nationaliteit. De thans voorliggende zaken verschillen daarvan in zoverre, dat betrokkenen in de periode in geding zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit hadden. Partijen verschillen erover van mening welke betekenis voor de voorliggende zaken aan het arrest Akdas e.a. moet worden gehecht.
1.9.
De Raad heeft daarover vragen gesteld in het verzoek van 2 april 2013 in de zaak [betrokkene 1] e.a.
1.10.
.Op 14 januari 2015 heeft het Hof het arrest [C-171/13] gewezen.
1.11.
Het Uwv heeft zich ter zitting van de Raad op 27 november 2015 nader op het standpunt gesteld dat uit het arrest [C-171/13]. volgt, dat aan betrokkenen, nu zij ook de Nederlandse nationaliteit hebben, geen beroep toekomt op artikel 6 van Besluit 3/80. Aan een vergelijking als neergelegd in artikel 59 van het Aanvullend Protocol wordt dan niet toegekomen.
1.12.
Betrokkenen hebben dit betoog bestreden met een beroep op het arrest van het Hof van 29 maart 2012, Kahveci en Inan, C-7/10 en C-9/10. Meer in het algemeen hebben betrokkenen betoogd dat de gehele gezinssituatie bij de boordeling van het geschil een rol dient te spelen. [betrokkene 1] heeft aangevoerd dat hij met zijn Turkse echtgenote, die ernstig ziek is, en vier minderjarige schoolgaande kinderen in Turkije woont. Er is geen sprake van vrije toegang tot Nederland voor zijn echtgenote nu zij niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Bij de keuze van [betrokkene 1] om naar Nederland terug te komen zou dat volgens hem een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben zich bij dit betoog aangesloten. [betrokkene 4] heeft aangevoerd dat de praktische en feitelijke situatie anders is dan de situatie die aan het Hof is voorgelegd. Zo draagt [betrokkene 4] onder meer de kosten van zijn drie studerende kinderen. [betrokkene 5] heeft gesteld dat terugkeer naar Nederland is uitgesloten omdat hij in Turkije aangepast woont, de kinderen hun leven lang in Turkije wonen en naar school gaan en wegens zijn depressiviteit. [betrokkene 5] heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Indien [betrokkene 5] zou hebben geweten van de beëindiging van de toeslag ten tijde van de remigratie zou hij niet naar Turkije zijn teruggekeerd. Betrokkenen hebben tot slot gewezen op de lange duur van de procedure. Zij hebben in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM en hebben verzocht om toekenning van schadevergoeding
.
2. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar het verzoek van 2 april 2013 en het arrest [C-171/13] van 14 januari 2015.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1.
Hangende het hoger beroep, waarin de vernietiging door de rechtbank van de oorspronkelijke bestreden besluiten centraal staat, heeft het Uwv de onder 1.6 genoemde nieuwe besluiten genomen. Nu met deze nieuwe besluiten wijziging is gebracht in de oorspronkelijke bestreden besluiten en met de nieuwe besluiten niet aan de bezwaren van betrokkenen tegemoet is gekomen, maken deze nieuwe besluiten op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deel uit van dit geding in hoger beroep.
3.1.2.
Het voorgaande brengt tevens mee dat het Uwv geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep, waarin de beoordeling door de rechtbank van de oorspronkelijke bestreden besluiten centraal staat. De Raad zal het hoger beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
3.2.1.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil de vraag of betrokkenen, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit hebben, zich met een beroep op Besluit 3/80 kunnen onttrekken aan het woonplaatsvereiste, waarvan de TW een uitkering als die in geschil afhankelijk stelt.
3.2.2.
Deze vraag is door het Hof als volgt beantwoord:
“51 Het staat vast dat verweerders in het hoofdgeding de rechten hebben genoten die de associatieregeling EEG-Turkije hun toekent als Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland hebben behoord. Toen zij blijvend arbeidsongeschikt werden, kwamen zij onder de in de nationale wettelijke regeling gestelde voorwaarden in aanmerking voor de aanvullende prestatie. Voorts hebben zij de Nederlandse nationaliteit verkregen, zonder afstand te doen van de Turkse nationaliteit.
52 In dergelijke omstandigheden kunnen verweerders in het hoofdgeding zich niet met een beroep op besluit nr. 3/80 verzetten tegen het woonplaatsvereiste waarvan de nationale wettelijke regeling het ontvangen van de betrokken aanvullende prestatie afhankelijk stelt.
53 In de eerste plaats komen verweerders in het hoofdgeding in een heel specifieke positie te verkeren vanwege het feit dat zij als Turkse werknemers de nationaliteit van de ontvangende lidstaat hebben verkregen, in het bijzonder gelet op de doelstellingen van de associatieregeling EEG-Turkije.
54 Wat ten eerste het met deze associatieregeling beoogde integratiedoel betreft, moet worden opgemerkt dat de Turkse werknemer die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst verkrijgt, hiermee in beginsel het hoogste niveau van integratie in die lidstaat bereikt.
55 Ten tweede brengt de verwerving van de nationaliteit van deze lidstaat voor de Turkse staatsburger niet alleen de rechtsgevolgen van de regeling teweeg die verband houden met het bezit van deze nationaliteit, maar tegelijk ook die welke verband houden met het burgerschap van de Unie, met name op het gebied van het recht van verblijf en vrij verkeer.
56 Voorts moet in herinnering worden geroepen dat Turkse staatsburgers, anders dan werknemers uit de lidstaten, niet het recht hebben zich vrij binnen de Unie te verplaatsen, maar slechts bepaalde rechten genieten in de lidstaat van ontvangst (zie arresten Tetik, C‑171/95, EU:C:1997:31, punt 29, en Derin, C‑325/05, EU:C:2007:442, punt 66).
57 Bijgevolg rechtvaardigt niets dat een Turks staatsburger wiens juridische status noodzakelijkerwijs is gewijzigd op het ogenblik waarop hij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen, door deze staat voor de uitkering van een prestatie als die van het hoofdgeding niet volledig als een eigen burger zou worden behandeld.
58 In de tweede plaats ligt een dergelijke vaststelling temeer voor de hand daar een dubbel ongerechtvaardigd verschil in behandeling in het leven zou worden geroepen als burgers van een lidstaat die de nationaliteit daarvan hebben verkregen nadat zij er als Turkse werknemers zijn onthaald, zonder dat zij afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit, op grond van besluit nr. 3/80 zouden worden vrijgesteld van het voor de uitkering van de aanvullende prestatie geldende woonplaatsvereiste.
59 Ten eerste zouden personen in de situatie van verweerders in het hoofdgeding namelijk gunstiger worden behandeld dan Turkse werknemers die de nationaliteit van de ontvangende lidstaat niet hebben en die, wanneer zij niet meer tot de legale arbeidsmarkt van deze staat behoren, er niet langer een verblijfsrecht hebben. Ten tweede zouden die personen ook worden bevoordeeld ten opzichte van de burgers van de ontvangende lidstaat of van een andere lidstaat voor wie weliswaar een gunstige regeling geldt op het gebied van verblijf en vrij verkeer in de Unie, maar die voor de uitkering van de aanvullende prestatie onderworpen blijven aan de voorwaarde dat zij op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden wonen.
60 Bijgevolg kunnen burgers van een lidstaat die, zoals verweerders in het hoofdgeding, de nationaliteit van deze staat hebben verkregen nadat zij als Turkse werknemers tot de legale arbeidsmarkt ervan zijn toegetreden in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80, zonder dat zij afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit, zich niet met een beroep op besluit nr. 3/80 onttrekken aan het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van deze staat een uitkering als die van het hoofdgeding afhankelijk stelt.
61 In dit opzicht moet het hoofdgeding worden onderscheiden van de zaak die tot het arrest Akdas e.a. (EU:C:2011:346) heeft geleid.
62 Dat arrest betreft immers Turkse staatsburgers die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland hebben behoord en naar Turkije hebben moeten terugkeren omdat zij blijvend arbeidsongeschikt waren geworden.
63 Het Hof heeft in herinnering geroepen dat, gelet op het feit dat een Turks staatsburger die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat heeft behoord in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80, aan dit besluit geen recht van voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat kan ontlenen nadat hij door een arbeidsongeval is getroffen, er niet van kan worden uitgegaan dat de betrokkene die lidstaat geheel uit eigen wil heeft verlaten (zie in die zin arrest Akdas e.a., EU:C:2011:346, punten 93 en 94).
64 Het staat namelijk vast dat het verblijfsrecht van de Turkse staatsburger dat hem bij artikel 6 van besluit nr. 1/80 impliciet maar noodzakelijkerwijs wordt verleend ten gevolge van het feit dat hij legale arbeid verricht, vervalt indien hij volledig en blijvend arbeidsongeschikt wordt (arrest Bozkurt, C‑434/93, EU:C:1995:168, punt 40).
65 In de omstandigheden van de onderhavige zaak vallen verweerders in het hoofdgeding, wat hun verblijfsrecht betreft, echter niet langer onder artikel 6 van besluit nr. 1/80, aangezien zij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen. Zij komen bijgevolg nog steeds in aanmerking voor de aanvullende prestatie, mits zij voldoen aan de voorwaarden van het nationale recht, met name de voorwaarde inzake de woonplaats.
66 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de beginselen die voortvloeien uit het arrest Kahveci en Inan (C‑7/10 en C‑9/10, EU:C:2012:180), aangezien de specifieke feitelijke omstandigheden van de zaak die tot dat arrest heeft geleid verschillen van die van het hoofdgeding.
67 Zo beoogt het artikel 7 van besluit nr. 1/80, dat de in dat arrest aan de orde zijnde gezinshereniging betreft, de gezinsleden van de migrerende werknemer in staat te stellen zich bij deze werknemer te voegen, om aldus door middel van gezinshereniging de arbeid en het verblijf van de reeds legaal in de lidstaat van ontvangst geïntegreerde Turkse werknemer te bevorderen (Kahveci en Inan, EU:C:2012:180, punt 32). Voorts beoogt die bepaling de duurzame integratie van het gezin van de Turkse migrerende werknemer in de lidstaat van ontvangst te versterken door een gezinslid dat drie jaar legaal in dat land heeft gewoond, de mogelijkheid te bieden om zelf de arbeidsmarkt te betreden (Kahveci en Inan, EU:C:2012:180, punt 33).
68 In het licht van deze doelstelling heeft het Hof in punt 35 van het arrest Kahveci en Inan (EU:C:2012:180) geoordeeld dat het bezit van de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst een Turks staatsburger niet kan verplichten af te zien van de gunstige voorwaarden voor gezinshereniging waarin besluit nr. 1/80 voorziet.
69 In de omstandigheden van de onderhavige zaak zijn verweerders in het hoofdgeding niet genoodzaakt van de aanvullende prestatie af te zien, mits zij hun woonplaats op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden behouden, wat zij met name kunnen doen omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
70 Voorts verzochten de verzoekers in het hoofdgeding in de zaak Kahveci en Inan (EU:C:2012:180) om toepassing van besluit nr. 1/80 ten aanzien van hun Turkse gezinsleden. In de onderhavige zaak beroepen verweerders in het hoofdgeding zich daarentegen persoonlijk en in hun eigen belang op besluit nr. 3/80.
71 Gesteld al dat de uit het arrest Kahveci en Inan (EU:C:2012:180) voortvloeiende beginselen, zoals die in punt 68 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, ook op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast en verweerders in het hoofdgeding - die de nationaliteit van de ontvangende lidstaat hebben verkregen zonder afstand te doen van de Turkse nationaliteit - dus in aanmerking komen voor de aanvullende prestatie in kwestie, dan nog blijft het woonplaatsvereiste waarvan de nationale wettelijke regeling die prestatie afhankelijk stelt, in hun geval van toepassing.”
3.2.3.
Uit deze overwegingen van het Hof volgt dat betrokkenen, die de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen zonder daarbij afstand te doen van de Turkse nationaliteit, zich niet met een beroep op Besluit 3/80 kunnen onttrekken aan het woonplaatsvereiste waarvan de TW het recht op toeslag afhankelijk stelt. Zoals het Hof heeft overwogen doet een beroep op het arrest Kahveci en Inan aan het vorenstaande niet af.
3.3.1.
Tussen partijen is ten tweede in geschil of de gezinssituatie van betrokkenen in dit kader een rol dient te spelen en of in de gevallen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] door de beëindiging van de toeslag sprake is van schending van het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
3.3.2.
Als de ‘very essence’ van het EVRM is aan te merken respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging van het recht op privéleven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan elke staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen.
3.3.3.
Voorop moet worden gesteld dat het recht op toeslag een recht is dat aan het individu toekomt en niet aan het gezin. Uit de stukken blijkt niet dat de beëindiging van de toeslag een belemmering heeft gevormd voor het uitoefenen van het gezinsleven van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in Turkije. Van een direct causaal verband tussen de intrekking van de toeslag en de gestelde inbreuk op hun gezinsleven, is geen sprake. Of een terugkeer van betrokkenen wellicht tot gevolg zou hebben dat hun echtgenotes en gezinsleden hier te lande niet zouden mogen verblijven en hierdoor artikel 8 van het EVRM geschonden zou zijn, is een te ver verwijderd verband. Hierbij is van belang dat het gaat om een eigen keuze van betrokkenen en toelating van gezinsleden een zaak is van nationaal recht.
3.3.4.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel door [betrokkene 5] kan niet slagen. Het staat de wetgever vrij tussentijds een wet te wijzigen en in het geval van betrokkenen is bovendien een compensatieregeling toegepast.
3.4.1.
Tussen partijen is ten derde in geschil de afbouwregeling. Het Uwv heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de toeslag mag worden afgebouwd overeenkomstig de afbouwregeling zoals deze is verwoord in de nadere beslissingen op bezwaar en niet zoals eerder was betoogd, overeenkomstig de afbouwregeling van de EU-burgers. Het Uwv heeft ter zitting zijn standpunt toegelicht dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld, nu betrokkenen niet binnen de EU wonen. Betrokkenen hebben daar niets tegenover gesteld. Dit betekent dat het beroep tegen de nadere beslissingen op bezwaar ongegrond moet worden verklaard.
3.5.1.
Tot slot hebben betrokkenen gewezen op de lange duur van de procedure. Betrokkenen hebben in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM en hebben de Raad verzocht om hen een schadevergoeding toe te kennen.
3.5.2.
Tussen partijen is daarbij in geschil of de procedures bij het Hof bij de beoordeling van de duur van de procedure in aanmerking dienen te worden genomen. Het betreft hier de periode vanaf de dag van verzending van de prejudiciële vraagstelling aan het Hof op
1 november 2007 in de zaak Akdas e.a. tot en met de dag van de ontvangst van het arrest Akdas e.a. van het Hof op 26 mei 2011. Verder betreft het de periode vanaf de dag van verzending van de prejudiciële vraagstelling aan het Hof op 2 april 2013 in de zaak [C-171/13] tot en met de dag van de ontvangst van het arrest Demirici e.a. op 14 januari 2015. In totaal bedraagt het tijdsverloop dat gemoeid was met het afwachten van de hiervoor genoemde prejudiciële beslissingen 5 jaar en drie maanden.
3.5.3.
Betrokkenen hebben zich, evenals in de zaak Akdas, op het standpunt gesteld dat de procedure bij het Hof door de Raad bij zijn beoordeling moet worden betrokken. In dit verband is erop gewezen dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn in artikel 6, eerste lid, van het EVRM inmiddels ook is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Volgens betrokkenen kan de gang naar de instanties van de Europese Unie voor een schadevergoeding niet worden aangemerkt als een ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 47 van het Handvest en moet de Staat daarom dit risico dragen. Daarbij is gewezen op overweging 3.2 van de conclusie van de AG bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en de noot bij deze uitspraak.
3.5.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van
1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3318 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) wordt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare zaak zijn gesteld.
3.5.5.
Het betoog van betrokkenen dat de rechtsgang naar de Europese instanties voor een schadevergoeding niet kan worden aangemerkt als een ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, slaagt niet. In dat verband wordt verwezen naar hetgeen hierover is overwogen in de uitspraak van de Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 inzake de overschrijding van de redelijke termijn in de zaak Akdas e.a., in het bijzonder overwegingen 2.4.3 tot en met 2.4.5.
3.5.6.
In aanvulling hierop wordt verder verwezen naar het arrest van het Hof van
26 november 2013, C-58/12, Groupe Gascogne. In dat arrest heeft het Hof overwogen dat een schadevordering tegen de Unie op grond van de artikelen 268 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en 340, tweede alinea, VWEU een doeltreffend en algemeen toepasselijk rechtsmiddel vormt om tegen een niet-achtneming van de berechting van een zaak binnen een redelijke termijn op te komen en deze te bestraffen, omdat deze alle gevallen van overschrijding van de redelijke procestermijn dekt (overweging 82).
3.5.7.
Verder heeft het Hof in het arrest Groupe Gascogne overwogen dat de schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, haar bestraffing moet vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt (overweging 83).
3.5.8.
Het onder 3.5.4 tot en met 3.5.7 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat er geen aanleiding is om in afwijking van zijn vaste rechtspraak de periode gedurende welke zijn vraagstelling bij het Hof aanhangig was, bij de onderhavige beoordeling te betrekken. Evenmin ziet hij, gezien het voorgaande, aanleiding prejudiciële vragen hierover aan het Hof voor te leggen.
3.5.9.
Voor de zaken van betrokkenen betekent dit het volgende. De procedure is aangevangen met het bezwaar tegen de besluiten van 18 augustus 2003, waarbij aan betrokkenen werd medegedeeld dat de toeslag per 1 juli 2003 werd ingetrokken. Vanaf de ontvangst door het Uwv van de tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften van betrokkenen in september 2003 tot de datum van deze uitspraak is twaalf jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim één maand geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van de beroepschriften in oktober 2003 dan wel november 2003, tot de uitspraken op
19 maart 2004 en 23 augustus 2004 ruim vier dan wel tien maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van de hoger beroepschriften op 15 april 2004 en 2 september 2004 tot deze uitspraak op 19 februari 2016 11 jaar en 10 maanden dan wel 11 jaar en bijna 5 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase.
3.5.10.
Uit het vorenstaande volgt dat een periode van vijf jaar en drie maanden niet meetelt in verband met de procedures bij het Hof. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd was. De redelijke termijn is derhalve met 3 jaar en twee maanden overschreden.
3.5.11.
Bij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, hebben betrokkenen recht op
€ 3.500,- schadevergoeding (zeven maal € 500,-). Nu de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend is toe te schrijven aan de rechterlijke fase, wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van deze schade.
3.6.1.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen tot betaling van de kosten die betrokkenen in verband met het hoger beroep van het Uwv hebben moeten maken. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende Bijlage, waarbij rekening moet worden gehouden met de proceshandelingen in de nationale procedure en de procedure bij het Hof. De Raad merkt de onderhavige zaken aan als zeer zwaar, zodat het gewicht van de zaken op 2 wordt gesteld.
3.6.2.
In het geval van [betrokkene 1] worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand, gerekend tot het verschijnen van het arrest [C-171/13], begroot op € 4.960,-.
3.6.3.
Verder worden in het geval van [betrokkene 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] deze kosten voor verleende rechtsbijstand, gerekend vanaf het verschijnen van het arrest [betrokkene 1] , begroot op € 496,- per persoon. Bij de berekening is de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van drie samenhangende zaken.
3.6.4.
In het geval van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 3.472,- per persoon. Bij de berekening is de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken, en is het bedrag gedeeld door het aantal van twee samenhangende zaken.
3.6.5.
In het geval van [betrokkene 4] worden deze kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 6.448,-.
3.6.6.
De door het Uwv te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden aldus in totaal begroot op een bedrag van € 19.840,- voor betrokkenen.
3.6.7.
Tot slot dient van het Uwv op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb een griffierecht te worden geheven van € 409,- per aangevallen uitspraak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van het Uwv tegen de aangevallen uitspraken niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de onder 1.6 genoemde nieuwe beslissingen op bezwaar ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkenen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,- per persoon;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkenen, als aangegeven in de bijlage;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van in totaal € 818,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) W. de Braal

RB

BIJLAGE

Procedurenummers
Betrokkene
Gemachtigde
Proceskosten
04/2441
08/3509
[betrokkene 1]
mr. F. Kiliç
€ 5.456,-
04/2463
08/3553
[betrokkene 2]
mr. N. Türkkol
€ 3.472,-
04/2515
09/1809
[betrokkene 4]
mr. D. Schaap
€ 6.448,-
04/2588
08/3527
[betrokkene 3]
mr. N. Türkkol
€ 3.472,-
04/6068
08/5161
[betrokkene 5]
mr. F. Kiliç
€ 496,-
04/6102
08/3557
[betrokkene 6]
mr. F. Kiliç
€ 496,-