3.2.2.Deze vraag is door het Hof als volgt beantwoord:
“51 Het staat vast dat verweerders in het hoofdgeding de rechten hebben genoten die de associatieregeling EEG-Turkije hun toekent als Turkse werknemers die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland hebben behoord. Toen zij blijvend arbeidsongeschikt werden, kwamen zij onder de in de nationale wettelijke regeling gestelde voorwaarden in aanmerking voor de aanvullende prestatie. Voorts hebben zij de Nederlandse nationaliteit verkregen, zonder afstand te doen van de Turkse nationaliteit.
52 In dergelijke omstandigheden kunnen verweerders in het hoofdgeding zich niet met een beroep op besluit nr. 3/80 verzetten tegen het woonplaatsvereiste waarvan de nationale wettelijke regeling het ontvangen van de betrokken aanvullende prestatie afhankelijk stelt.
53 In de eerste plaats komen verweerders in het hoofdgeding in een heel specifieke positie te verkeren vanwege het feit dat zij als Turkse werknemers de nationaliteit van de ontvangende lidstaat hebben verkregen, in het bijzonder gelet op de doelstellingen van de associatieregeling EEG-Turkije.
54 Wat ten eerste het met deze associatieregeling beoogde integratiedoel betreft, moet worden opgemerkt dat de Turkse werknemer die de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst verkrijgt, hiermee in beginsel het hoogste niveau van integratie in die lidstaat bereikt.
55 Ten tweede brengt de verwerving van de nationaliteit van deze lidstaat voor de Turkse staatsburger niet alleen de rechtsgevolgen van de regeling teweeg die verband houden met het bezit van deze nationaliteit, maar tegelijk ook die welke verband houden met het burgerschap van de Unie, met name op het gebied van het recht van verblijf en vrij verkeer.
56 Voorts moet in herinnering worden geroepen dat Turkse staatsburgers, anders dan werknemers uit de lidstaten, niet het recht hebben zich vrij binnen de Unie te verplaatsen, maar slechts bepaalde rechten genieten in de lidstaat van ontvangst (zie arresten Tetik, C‑171/95, EU:C:1997:31, punt 29, en Derin, C‑325/05, EU:C:2007:442, punt 66).
57 Bijgevolg rechtvaardigt niets dat een Turks staatsburger wiens juridische status noodzakelijkerwijs is gewijzigd op het ogenblik waarop hij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen, door deze staat voor de uitkering van een prestatie als die van het hoofdgeding niet volledig als een eigen burger zou worden behandeld.
58 In de tweede plaats ligt een dergelijke vaststelling temeer voor de hand daar een dubbel ongerechtvaardigd verschil in behandeling in het leven zou worden geroepen als burgers van een lidstaat die de nationaliteit daarvan hebben verkregen nadat zij er als Turkse werknemers zijn onthaald, zonder dat zij afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit, op grond van besluit nr. 3/80 zouden worden vrijgesteld van het voor de uitkering van de aanvullende prestatie geldende woonplaatsvereiste.
59 Ten eerste zouden personen in de situatie van verweerders in het hoofdgeding namelijk gunstiger worden behandeld dan Turkse werknemers die de nationaliteit van de ontvangende lidstaat niet hebben en die, wanneer zij niet meer tot de legale arbeidsmarkt van deze staat behoren, er niet langer een verblijfsrecht hebben. Ten tweede zouden die personen ook worden bevoordeeld ten opzichte van de burgers van de ontvangende lidstaat of van een andere lidstaat voor wie weliswaar een gunstige regeling geldt op het gebied van verblijf en vrij verkeer in de Unie, maar die voor de uitkering van de aanvullende prestatie onderworpen blijven aan de voorwaarde dat zij op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden wonen.
60 Bijgevolg kunnen burgers van een lidstaat die, zoals verweerders in het hoofdgeding, de nationaliteit van deze staat hebben verkregen nadat zij als Turkse werknemers tot de legale arbeidsmarkt ervan zijn toegetreden in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80, zonder dat zij afstand hebben gedaan van de Turkse nationaliteit, zich niet met een beroep op besluit nr. 3/80 onttrekken aan het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van deze staat een uitkering als die van het hoofdgeding afhankelijk stelt.
61 In dit opzicht moet het hoofdgeding worden onderscheiden van de zaak die tot het arrest Akdas e.a. (EU:C:2011:346) heeft geleid.
62 Dat arrest betreft immers Turkse staatsburgers die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland hebben behoord en naar Turkije hebben moeten terugkeren omdat zij blijvend arbeidsongeschikt waren geworden.
63 Het Hof heeft in herinnering geroepen dat, gelet op het feit dat een Turks staatsburger die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat heeft behoord in de zin van artikel 6 van besluit nr. 1/80, aan dit besluit geen recht van voortgezet verblijf op het grondgebied van die staat kan ontlenen nadat hij door een arbeidsongeval is getroffen, er niet van kan worden uitgegaan dat de betrokkene die lidstaat geheel uit eigen wil heeft verlaten (zie in die zin arrest Akdas e.a., EU:C:2011:346, punten 93 en 94).
64 Het staat namelijk vast dat het verblijfsrecht van de Turkse staatsburger dat hem bij artikel 6 van besluit nr. 1/80 impliciet maar noodzakelijkerwijs wordt verleend ten gevolge van het feit dat hij legale arbeid verricht, vervalt indien hij volledig en blijvend arbeidsongeschikt wordt (arrest Bozkurt, C‑434/93, EU:C:1995:168, punt 40).
65 In de omstandigheden van de onderhavige zaak vallen verweerders in het hoofdgeding, wat hun verblijfsrecht betreft, echter niet langer onder artikel 6 van besluit nr. 1/80, aangezien zij de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst hebben verkregen. Zij komen bijgevolg nog steeds in aanmerking voor de aanvullende prestatie, mits zij voldoen aan de voorwaarden van het nationale recht, met name de voorwaarde inzake de woonplaats.
66 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de beginselen die voortvloeien uit het arrest Kahveci en Inan (C‑7/10 en C‑9/10, EU:C:2012:180), aangezien de specifieke feitelijke omstandigheden van de zaak die tot dat arrest heeft geleid verschillen van die van het hoofdgeding.
67 Zo beoogt het artikel 7 van besluit nr. 1/80, dat de in dat arrest aan de orde zijnde gezinshereniging betreft, de gezinsleden van de migrerende werknemer in staat te stellen zich bij deze werknemer te voegen, om aldus door middel van gezinshereniging de arbeid en het verblijf van de reeds legaal in de lidstaat van ontvangst geïntegreerde Turkse werknemer te bevorderen (Kahveci en Inan, EU:C:2012:180, punt 32). Voorts beoogt die bepaling de duurzame integratie van het gezin van de Turkse migrerende werknemer in de lidstaat van ontvangst te versterken door een gezinslid dat drie jaar legaal in dat land heeft gewoond, de mogelijkheid te bieden om zelf de arbeidsmarkt te betreden (Kahveci en Inan, EU:C:2012:180, punt 33).
68 In het licht van deze doelstelling heeft het Hof in punt 35 van het arrest Kahveci en Inan (EU:C:2012:180) geoordeeld dat het bezit van de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst een Turks staatsburger niet kan verplichten af te zien van de gunstige voorwaarden voor gezinshereniging waarin besluit nr. 1/80 voorziet.
69 In de omstandigheden van de onderhavige zaak zijn verweerders in het hoofdgeding niet genoodzaakt van de aanvullende prestatie af te zien, mits zij hun woonplaats op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden behouden, wat zij met name kunnen doen omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben.
70 Voorts verzochten de verzoekers in het hoofdgeding in de zaak Kahveci en Inan (EU:C:2012:180) om toepassing van besluit nr. 1/80 ten aanzien van hun Turkse gezinsleden. In de onderhavige zaak beroepen verweerders in het hoofdgeding zich daarentegen persoonlijk en in hun eigen belang op besluit nr. 3/80.
71 Gesteld al dat de uit het arrest Kahveci en Inan (EU:C:2012:180) voortvloeiende beginselen, zoals die in punt 68 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, ook op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast en verweerders in het hoofdgeding - die de nationaliteit van de ontvangende lidstaat hebben verkregen zonder afstand te doen van de Turkse nationaliteit - dus in aanmerking komen voor de aanvullende prestatie in kwestie, dan nog blijft het woonplaatsvereiste waarvan de nationale wettelijke regeling die prestatie afhankelijk stelt, in hun geval van toepassing.”