3.10.De minister heeft dit advies niet overgenomen voor zover het de inhoudelijke heroverweging betreft. Volgens de minister wordt de frisdrank schadelijk geacht op grond van artikel 14, vierde lid, van Verordening (EG) 178/2002 vanwege de hoeveelheid arseen die de TDI overschrijdt, wat door een eigen risicobeoordeling door NVWA en een onafhankelijke risicobeoordeling door RIVM wordt onderschreven. Volgens de minister kan dit niet worden ontkracht door een nadien in opdracht van eiseres opgestelde risicoanalyse. Weliswaar heeft een inspecteur van NVWA op 12 januari 2015 gemaild dat (vooralsnog) geen sprake was van een voedselveiligheidsprobleem, maar dit is niet het officiële standpunt van de minister. Bovendien is die e-mail achterhaald, omdat toen nog geen officiële risicobeoordeling was verricht, want die is eerst op 22 januari 2015 uitgebracht. Hoewel ten tijde van de mailwisseling in juli 2014 nog geen officiële risicobeoordeling was verricht, is door NVWA wel gekeken naar de schadelijkheid van het product, zowel voor de korte als lange termijn. Dit had de uitkomst de recall tot aan de distributiecentra te laten verlopen. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat er volgens NVWA geen gevaar was voor de volksgezondheid, maar slechts dat er geen acuut gevaar bestond voor de volksgezondheid.
Beoordeling van voorvragen
4. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat de minister het bestreden besluit heeft genomen terwijl de in bezwaar aangevochten brieven van 8 augustus 2014 en 12 augustus 2014 afkomstig zijn van NVWA. Blijkens de tekst en strekking van die brieven heeft NVWA daarbij niet gehandeld in mandaat namens de minister, maar is zij uitgegaan van een geattribueerde bevoegdheid, wat ook volgt uit artikel 2a, aanhef en onder a, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in verbinding met de Aanwijzing toezichthoudende ambtenaren artikel 25 Warenwet. Hieruit volgt dat de minister niet bevoegd was om een beslissing op bezwaar te nemen, maar NVWA die bevoegdheid toekomt. NVWA heeft inmiddels kenbaar gemaakt het bestreden besluit voor haar rekening te nemen en is door de rechtbank als partij in dit geding toegelaten. Gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de rechtbank daarom aan het bevoegdheidsgebrek, dat hierdoor is hersteld, geen gevolgen verbinden, omdat niet aannemelijk is dat een belanghebbende door het gebrek is benadeeld (zie HR 6 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:3224; ABRvS 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1230 en CRvB 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550). 5. Met betrekking tot de ambtshalve op te werpen vraag of de brieven van NVWA van 8 augustus 2014 en 12 augustus 2014 besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb opleveren of daarmee gelijkgesteld dienen te worden, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de brieven van 8 augustus 2014 en 12 augustus 2014, mede in het licht van de daaraan voorafgaande correspondentie (waaronder de brief van NVWA van 29 juli 2014 aan eiseres), blijkt dat NVWA bij haar standpunt bleef dat de voedselveiligheid in het geding was en dat de producten die het additief (met een te hoog gehalte aan arseen) bevatten niet verder mochten worden verhandeld en moesten worden teruggehaald bij eerstelijnsafnemers in Nederland, waarbij voorts was aangegeven welke producten zich volgens NVWA onder de directe controle van eiseres bevonden. Zoals nader ter zitting door NVWA is verduidelijkt zijn deze beslissingen gebaseerd op artikel 54 van Verordening (EG) nr. 882/2004. Daarbij heeft NVWA uiteengezet dat eiseres volgens NVWA niet zelf in voldoende mate haar verantwoordelijkheid nam tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002, zodat NVWA een (beperkte) recall heeft gelast. Deze situatie onderscheidt zich naar het oordeel van de rechtbank van de situatie dat het bestuursorgaan een exploitant van een levensmiddelenbedrijf slechts wijst op een verplichting die rechtstreeks volgt uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002, zoals voorlag in de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX6798). Gelet hierop zijn de brieven van 8 augustus 2014 en 12 augustus 2014 op rechtsgevolg gericht en zijn die besluiten terecht heroverwogen naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar. 6. Eiseres betoogt dat NVWA had moeten toegeven dat zij van meet af aan een onjuiste juridische insteek in dit dossier had, in plaats van te volharden in haar fout. Volgens eiseres had NVWA de primaire beslissingen moeten herroepen. In dit verband is aangevoerd dat mr. drs. J.W.R. Markhorst van NVWA blijkens zijn brief van 8 augustus 2014 artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1333/2008 tot uitgangspunt neemt als basis voor de verlangde recall en verzuimt te toetsen of sprake is van een gezondheidsrisico. Ook in een mail van 12 januari 2015 van NVWA-medewerker dr. D.A.H. Vandermissen komt dit standpunt naar voren. Daarin wordt zelfs opgemerkt dat de conclusie wellicht terecht is dat er geen voedselveiligheidsprobleem was omdat het gehalte arseen in de frisdrank zo laag was, maar dat discussie in deze niet was of de eindproducten schadelijk waren, maar dat niet wordt voldaan aan de wettelijke norm van het additief trinatriumcitraat. Eiseres wijst er verder op dat de commissie terecht heeft geoordeeld dat niet is vast komen te staan dat de energiedrank een gevaar oplevert in de zin van artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) 178/2002. Volgens eiseres had NVWA niet zonder deugdelijke onderbouwing de conclusie van de commissie ter zijde mogen schuiven. Indien het eindproduct echt schadelijk was geweest voor de gezondheid had een volledige recall op consumentenniveau moeten plaatsvinden. Nu NVWA dit laatste niet nodig vond is er blijkbaar geen sprake van een dergelijk gevaar. De omstandigheid dat NVWA ook eerst op 17 maart 2015 een via het Europese meldingssysteem RASFF-melding heeft gedaan bevestigt volgens eiseres het beeld dat NVWA tegen beter weten in vasthoudt aan ondeugdelijke besluitvorming.
7. Niet in geschil is dat het additief natriumcitraat dat afkomstig is van Brenntag en is geleverd aan eiseres, die dit heeft verwerkt in een door haar geproduceerde en gedistribueerde energiedrank, een gehalte aan arseen bevat dat hoger is dan het op grond van artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1333/2008 in verbinding met Bijlage II, die is opgenomen bij Verordening (EU) nr. 231/2012 toegestane maximum van 1 mg/kg. Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1333/2008 bevat een verbod om een levensmiddel dat een dergelijk additief bevat in de handel te brengen, indien het gebruik van het levensmiddelenadditief niet aan deze verordening voldoet.
8. In artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 is onder meer bepaald dat indien een exploitant van een levensmiddelenbedrijf van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een levensmiddel dat hij ingevoerd, geproduceerd, verwerkt, vervaardigd of gedistribueerd heeft niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, hij onmiddellijk de procedures inleidt om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen wanneer dit de directe controle van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank moet het woord “levensmiddel” in verbinding met de zinsnede “niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet”, aldus worden begrepen dat zich een situatie als bedoeld in de eerste volzin van artikel 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 voordoet indien sprake is van een levensmiddel waarvan mag worden aangenomen dat het onveilig is in de zin van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 178/2002, dat het onderschrift “Voedselveiligheidsvoorschriften” draagt.
9. In artikel 14, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 is bepaald dat levensmiddelen die aan specifieke communautaire bepalingen betreffende voedselveiligheid voldoen, veilig worden geacht voor zover het de aspecten betreft die onder die specifieke communautaire bepalingen vallen. Een redelijke uitleg van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 178/2002 brengt met zich dat – net als in de richtsnoeren wordt opgemerkt – levensmiddelen die niet aan specifieke communautaire veiligheidsbepalingen voldoen, onveilig worden geacht voor zover niet in een risicobeoordeling het tegendeel wordt aangetoond.
10. De brieven van 8 en 12 augustus 2014 gaan uit van onveiligheid vanwege het te hoog gehalte aan arseen in het additief dat niet voldoet aan de Europese normen. Een volledige recall tot op consumentenniveau wordt daarbij niet nodig geacht, maar wel een recall tot op het niveau van de distributiecentra. Tijdens de bezwaarprocedure heeft NVWA een rapport uitgebracht ter zake een (eerder) uitgevoerde risicoanalyse en voorts het RIVM een risicoanalyse laten uitvoeren. Uit beide analyses komt naar voren dat zich bij een bepaald langdurig consumeren van de energiedrank met het vervuilde additief gezondheidsrisico’s (kunnen) voordoen. Uit de analyse van RIVM komt daarnaast naar voren dat geen acute gezondheidseffecten worden verwacht. Gelet op de ex nunc beoordeling in bezwaar mocht NVWA die rapporten in de herbeoordeling betrekken. Eiseres heeft een deskundigenrapport van AEC daartegen ingebracht. Het staat eiseres vrij om de risicoanalyses van NVWA en RIVM aan te vechten door een tegenrapport in te brengen. De commissie heeft de verschillende rapporten echter niet tegen elkaar afgewogen, maar slechts geconstateerd dat zij tot andere conclusies komen en dit tot voordeel van eiseres laten strekken. De rechtbank is van oordeel dat NVWA deze benadering terecht niet heeft gevolgd, omdat bij overschrijding van het toegestane gehalte aan arseen mag worden vermoed dat het product onveilig is. De commissie heeft aldus ten onrechte de bewijslast volledig bij NVWA gelegd.
11. De belangrijkste tegenwerpingen van eiseres – zoals verwoord door AEC en de ter
zitting door eiseres meegebrachte deskundige dr. Tytgat – tegen de analyses van NVWA en RIVM zijn dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt, althans niet is onderzocht of het additief organisch of anorganisch arseen bevat en dat zij uitgaan van een te grote hoeveelheid dagelijkse inname van energiedranken. De stelling van eiseres dat NVWA in dit verband tekort is geschoten in haar onderzoeksplicht onderschrijft de rechtbank niet. NVWA is immers uitgegaan van de analyses van SGS die in opdracht zijn gedaan van Brenntag, de leverancier van het additief. Omdat daaruit volgde dat het additief onmiskenbaar een te hoog gehalte aan arseen (waarbij in de voor bedoelde Bijlage II geen onderscheid tussen soorten arseen wordt gemaakt) bevatte, was nader onderzoek naar overschrijding van de toegestane waarde niet noodzakelijk. In dit verband merkt de rechtbank op dat de verantwoordelijkheid voor naleving van voedselveiligheidsvoorschriften, gelet op de artikelen 17 en 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002, op eiseres als exploitant van een levensmiddelenbedrijf rust. Het lag daarom op de weg van eiseres om aan te tonen dat het additief was vervuild met organisch arseen, dat minder gevaarlijk is of zelfs met citroenzuur dat abusievelijk is aangemerkt als arseen, wat ter zitting door dr. Tytgat als mogelijkheid is geopperd, maar niet is onderbouwd. Ter zitting is van de zijde van RIVM overigens gemotiveerd dat het waarschijnlijk gaat om anorganisch arseen. Bij gebrek aan nadere gegevens mocht, ook gelet op het streven een hoog niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken als bedoeld in 19, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002, bij de risicoanalyses worden uitgegaan van de meest toxische variant anorganisch arseen.
12. In zowel de risicoanalyse van NVWA als van RIVM is beredeneerd weergegeven welke hoeveelheden fris- en energiedranken door diverse leeftijdsgroepen worden geconsumeerd en dat bij langdurige consumptie van 1 tot 2 liter per dag serieuze risico’s voor de gezondheid ontstaan. Daarbij is in die analyses niet ten onrechte meegenomen dat ook andere levensmiddelen arseen kunnen bevatten en dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de inschatting van de risico’s. Verder ziet de rechtbank niet in dat het door eiseres gemaakte onderscheid tussen energie- en frisdrank relevant is, reeds omdat de lijst van producten die eiseres op de markt heeft gebracht die het additief bevatten niet alleen op energiedrank zag maar ook op frisdrank. Eiseres heeft voorts geen bewijs geleverd dat de aannames van NVWA en RIVM ter zake van de (mogelijke) dagelijkse inname van energie- en frisdrank niet juist kunnen zijn. De overige tegenwerpingen in het rapport van AEC hebben betrekking op de risicobeoordeling door NVWA en raken niet aan de risicobeoordeling door RIVM, die mede aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Met de tegenwerpingen door AEC wordt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet ontkracht dat het vermoeden van onveiligheid onjuist is.
13. Omdat geen acute dreiging voor de volksgezondheid wordt aangenomen, is de omvang van de recall beperkt tot wat NVWA heeft geduid als het niveau van eerstelijnsverkoopadressen in Nederland en hoeft die zich niet uit te strekken tot de producten die zich al op detailhandelsniveau en bij de consument bevinden. Deze benadering acht de rechtbank niet is strijd met de tekst en strekking van artikel 54, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 882/2004.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet worden gezegd dat NVWA – zoals eiseres betoogt – tegen beter weten heeft vastgehouden aan een onjuist standpunt omtrent de uitleg van het van toepassing zijnde Unierecht. Dat zich in primo en bezwaar een discussie heeft ontsponnen over de verhouding tussen artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1333/2008 en de artikelen 14 en 19 van Verordening (EG) nr. 178/2002 maakt dit niet anders. Ook het e-mailbericht van NVWA-medewerker dr. D.A.H. Vandermissen van 12 januari 2015 moet in dat licht worden geplaatst. Verder kan uit de – naar NVWA stelt abusievelijk – te laat gedane RASFF-melding niet worden afgeleid dat NVWA niet kon overgaan tot de getroffen maatregel. Met het oog op de veiligheidsbeoordeling is daarbij van belang dat NVWA na een voorlopige risicoanalyse, die blijkbaar is uitgevoerd eind juli of begin augustus 2014, eerst een definitief rapport heeft opgesteld op 22 januari 2015 en dat op 30 oktober 2014 op verzoek van NVWA een risicobeoordeling is opgesteld door het RIVM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus op voldoende zorgvuldige wijze invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksverplichting. Evenmin kan eiseres in haar standpunt worden gevolgd dat NVWA door het bestreden besluit te onderschrijven heeft gehandeld in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb. Het bestreden besluit bevat immers een dragende motivering waarom is afgeweken van het advies van de commissie, terwijl de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit inhoudelijk juist is.
15. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep is daarom ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.