ECLI:NL:RBROT:2016:4643

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
ROT 15/4224
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan horeca-exploitant wegens overtreding rookverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De exploitant kreeg een boete van € 1.200,- opgelegd wegens herhaalde overtredingen van het rookverbod zoals vastgelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet. De boete volgde op een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 7 februari 2015, waarbij werd geconstateerd dat er in de horecagelegenheid van de exploitant werd gerookt en dat er geen rookverbod was ingesteld of gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op basis van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de NVWA de boete terecht heeft opgelegd. De exploitant voerde aan dat zij niet de gelegenheid had gekregen om haar bezwaren mondeling toe te lichten en dat de controleurs zich niet correct hadden gedragen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister niet verplicht was om de exploitant te horen, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Ook werd geoordeeld dat de controleurs zich niet hoefden te legitimeren, tenzij hierom werd gevraagd.

De rechtbank concludeerde dat de exploitant in gebreke was gebleven bij het instellen van een rookverbod en dat de opgelegde boete in overeenstemming was met de wetgeving. Het beroep van de exploitant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/4224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2016 in de zaak tussen

[bedrijf] , te [plaats] , eiseres,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Kurvink.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 1.200,- wegens herhaalde overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet.
Bij besluit van 2 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurder [naam] , vergezeld door diens echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat blijkens een op ambtseed opgemaakt relaas van 13 februari 2015 en een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 3 maart 2015 controleambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op zaterdag 7 februari 2015 (omstreeks 23.30 uur) in de horeca-inrichting van eiseres, gevestigd aan de [adres] , het volgende hebben geconstateerd. Er stond een tweetal personen achter de bar; een man met zwart haar, een zwarte polo en een bril en een vrouw met een zwart wit gestreept shirt. De man en de vrouw achter de bar verrichtten de volgende werkzaamheden: het inschenken van drankjes voor klanten, afrekenen en het serveren van drankjes met een dienblad. Een man aan de bar nam een trekje van zijn brandende sigaret. Hij blies een blauw/grijze rookwalm uit en tikte as af in het zicht van de barmedewerkers. De rapporterende controle-ambtenaar rook de penetrante geur van tabaksrook en nam waar dat er op de bar meerdere volle asbakken stonden. Ook constateerde hij dat een jongen met een T-shirt aan de bar een trekje van zijn brandende sigaret nam, een blauw/grijze rookwalm uitblies en zijn as aftikte in het zicht van barmedewerkers; tevens rook hij de penetrante geur van tabaksrook. Ook nam hij waar dat de barmedewerkers de rokende personen niet aanspraken op het feit dat zij in de inrichting rookten. Omdat door eiseres als exploitant van de horeca-inrichting geen rookverbod was ingesteld, aangeduid en gehandhaafd is sprake van overtreding van het huidige artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet, aldus verweerder. Verweerder heeft de hoogte van het boetebedrag, gelet op de bijlage bij de Tabakswet, vastgesteld op € 1.200,-, omdat sprake is van een herhaalde overtreding binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van een eerdere boetebeschikking van 5 april 2013.
2. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat zij ten onrechte in bezwaar niet de gelegenheid heeft gehad om de gang van zaken mondeling met verweerder te bespreken, terwijl zij op 8 februari 2015 telefonisch aan de betreffende medewerker van verweerder had meegedeeld dat zij dat wilde. Dit betoog slaagt niet. Verweerder mag van het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien op de grond dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaargronden niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerders gemachtigde heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat eiseres in bezwaar weliswaar twijfels heeft geuit bij een aantal vermeldingen in het proces-verbaal, maar de geconstateerde overtreding niet heeft ontkend. Gelet hierop was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over de uitkomst van het bezwaar en heeft verweerder mogen afzien van het horen in bezwaar op de grond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
3. Eiseres heeft voorts betoogd dat de controleambtenaren van de NVWA zich bij het barpersoneel hadden moeten melden en bekend hadden moeten maken. Ook dit betoog slaagt niet. Naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College) heeft geoordeeld (uitspraak van 12 september 2013, ECLI:NL:CBB:2013:166) dient op grond van artikel 5:12, tweede lid, van de Awb een toezichthouder zich desgevraagd te legitimeren en hoeft hij zich niet steeds bekend te maken. Niet is echter gebleken dat de controleambtenaren van de NVWA is gevraagd zich de avond van de geconstateerde overtreding te legitimeren. Dat zij zich naar zeggen van eiseres bij een eerdere gelegenheid wel hadden gelegitimeerd, betekent ten slotte niet dat zij daartoe thans gehouden waren.
4. Eiseres heeft verder aangevoerd dat er feitelijke onjuistheden in het relaas staan, zoals de beschrijving van de aanwezige barmedewerkers de bewuste zaterdagavond en de waarneming dat zij in de inrichting geen rookverbod zou hebben aangeduid. Eiseres heeft erop gewezen dat er sinds vijf jaar op zaterdagavond alleen een blonde jongen achter de bar werkt en niet een jongen met zwart haar en een bril evenmin een vrouw. Ook heeft zij erop gewezen dat in de inrichting geen dienbladen worden gebruikt en dat niet alleen op de deur naar de inrichting, maar ook in de inrichting zelf een bord staat waarop een rookverbod is aangeduid.
5. Op grond van vaste jurisprudentie van het College (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA1577, en de uitspraak van 9 september 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BG1609) kan - naar analogie van het bepaalde in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - het bewijs dat de betrokkene de hier aan de orde zijnde overtreding heeft begaan, worden aangenomen op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar. In beginsel mag daarom worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Indien de juistheid van deze waarnemingen gemotiveerd wordt betwist, ligt het op de weg van verweerder om zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Hierbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit op het relaas van 13 februari 2015 en het proces-verbaal van 3 maart 2015 mogen baseren. In de stellingen van eiseres ziet de rechtbank onvoldoende objectieve aanknopingspunten om te twijfelen aan de bevindingen van de controleambtenaren in het relaas. De omstandigheid dat de bevindingen van de controleambtenaren ten aanzien van de aanwezige personen afweken van de gebruikelijke gang van zaken op een zaterdagavond in de inrichting betekent niet dat niet van de juistheid van het relaas kan worden uitgegaan. De ter zitting aanwezige bestuurder van eiseres en zijn echtgenote hebben verklaard dat zij zelf de avond van de geconstateerde overtreding niet aanwezig in de inrichting en in Spanje verbleven. Derhalve valt niet valt uit te sluiten dat, anders dan zij stellen te hebben vernomen van hun vaste kracht op zaterdagavond, in strijd met de hem gegeven instructies op de avond van de overtreding (ook) andere personen, al dan niet tijdelijk, achter de bar hebben gestaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij ter zitting ook hebben verklaard dat de avond van de overtreding hun dochter, die mede-eigenaar is, in de inrichting aanwezig was, zij het niet om er te werken, welke omstandigheid de waarneming van een vrouw achter de bar zou kunnen bevestigen. Het ontkende gebruik van een dienblad acht de rechtbank, wat er verder van zij, onvoldoende zwaarwegend om op grond daarvan te twijfelen aan de overige in het relaas vermelde bevindingen. De omstandigheid ten slotte dat in het relaas mogelijk ten onrechte niet is vermeld dat ook in de inrichting zelf een rookverbod is aangeduid en niet alleen op de toegangsdeur naar de inrichting, doet aan de geconstateerde overtreding niet af.
7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabakswet heeft overtreden, zodat verweerder bevoegd was haar een boete op te leggen. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook overigens is niet gebleken dat de aan eiseres opgelegde boete niet in rechte stand kan houden, in aanmerking genomen dat de hoogte ervan in overeenstemming is met de ten tijde van de boeteoplegging in de Bijlage bij de Tabakswet voor een tweede overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet vastgestelde boete.
8. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.