5. De beoordeling van het geschil
5.1 Kern van het voorliggende geschil is of in de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat het proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar van 31 maart 2004 niet voldeed aan daaraan te stellen eisen, zodat niet enkel op basis van dat proces-verbaal bewezen kon worden geacht dat sigaretten zijn verkocht aan een klant die niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt.
Te dien aanzien overweegt het College het volgende.
5.2 Het College stelt met de rechtbank voorop dat – naar analogie van het bepaalde in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – het bewijs dat de betrokkene de hier aan de orde zijnde overtreding heeft begaan, kan worden aangenomen op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar. Dit brengt naar het oordeel van het College met zich dat in beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Indien, zoals hier het geval is, de juistheid van deze waarnemingen gemotiveerd wordt betwist, ligt het evenwel op de weg van appellant om zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
5.3 In het hier aan de orde zijnde geval van (na gedeeltelijke intrekking van het hoger beroep enkel nog) de verstrekking van sigaretten aan een 17-jarig meisje is de weergave van deze waarnemingen voor zover het betreft de inschatting van de leeftijd beperkt tot de constatering dat dit meisje en haar – naar later bleek: 19-jarige – metgezellin volgens de opsporingsambtenaar “door hun uitdrukking en geringe postuur niet onmiskenbaar 16 jaar of ouder waren”. Het College is met de rechtbank van oordeel dat deze weergave zodanig summier is dat enkel op basis daarvan, gegeven de betwisting ervan door A en in aanmerking genomen dat de van belang zijnde waarneming tot op zekere hoogte ook een waardering door de opsporingsambtenaar vergde, niet kan worden aangenomen dat dit meisje niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt.
5.4 De omstandigheid dat de verstrekking van de sigaretten is geschied in direct zicht van de opsporingsambtenaar en later op basis van een getoond identiteitsbewijs kon worden vastgesteld dat het meisje 17 jaar oud was kan er niet aan af doen dat voor de onderbouwing van de door de opsporingsambtenaar gedane waarneming onvoldoende basis is gelegen in het opgestelde proces-verbaal.
Anders dan appellant meent, vormen de door hem geconstateerde verschillen tussen de onderhavige zaak en die waaraan de rechtbank haar kernoverweging in de aangevallen uitspraak heeft ontleend, dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank die kernoverweging in de onderhavige uitspraak niet had mogen toepassen.
Mitsdien faalt de eerste grief van appellant.
5.5 De tweede grief van appellant berust kennelijk op zijn standpunt dat het op de weg van A had gelegen om te trachten de identiteit van de betrokken klanten te achterhalen, teneinde de betwisting van de juistheid van de waarneming van de opsporingsambtenaar te onderbouwen. Uit het hiervoor onder 5.2 overwogene volgt evenwel dat het in de eerste plaats op de weg van appellant had gelegen om gegeven de betwisting door A van de waarnemingen van de opsporingsambtenaar zich van de juistheid van die waarnemingen te vergewissen. In dat kader had het, indien de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding zou geven, in de rede kunnen liggen de opsporingsambtenaar om nadere gegevens te verzoeken, op basis waarvan het vervolgens aan A zou kunnen zijn zich daartegen te verweren. Gelet hierop faalt ook de tweede grief van appellant.
5.6 Evenals de rechtbank komt het College tot de slotsom dat onvoldoende is komen vast te staan – en daarmee niet is bewezen – dat A artikel 8, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden. Mitsdien treft ook de derde grief van appellant, waarin deze zich op het standpunt stelt dat zodanige overtreding wel is bewezen, geen doel. De omstandigheid dat, althans volgens appellant, een ruime marge ontbreekt tussen de leeftijd die de klant onmiskenbaar moet hebben bereikt (16 jaar) en de gebleken leeftijd van de betrokken klant (17 jaar) heeft het College niet gebracht tot de conclusie dat de opsporingsambtenaar destijds terecht moet hebben vastgesteld dat deze klant niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt. Omtrent hier van belang zijnde aspecten als uiterlijk, houding en overige omstandigheden op basis waarvan de leeftijd van iemand zou kunnen worden ingeschat, geeft deze omstandigheid immers geen uitsluitsel.
5.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
Het College acht voorts termen aanwezig appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die A redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep. Deze kosten zijn vastgesteld op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en bedragen € 644,-- (1 punt voor de indiening van een reactie op het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van € 322,--).
Nu de aangevallen uitspraak in stand wordt gelaten, dient ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie griffierecht te worden geheven van appellant.