6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter beoordeling van het College staat of in de aangevallen uitspraak terecht is geoordeeld dat de processen-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaren die de grondslag vormen voor de aan A opgelegde boeten niet voldeden aan daaraan te stellen eisen, zodat niet enkel op basis van die processen-verbaal bewezen kon worden geacht dat tabaksproducten zijn verkocht aan personen die niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt.
6.2 Het in artikel 8, eerste lid, Tabakswet neergelegde verbod behelst de verplichting om in het kader van de verstrekking - bedrijfsmatig of anders dan om niet - van tabaksproducten aan de hand van een identiteitsdocument vast te stellen dat de aspirant-koper de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Slechts indien de persoon in kwestie onmiskenbaar deze leeftijdsgrens is gepasseerd, mag de leeftijdvaststelling achterwege worden gelaten. Anders dan de minister, is het College niet gebleken dat de rechtbank aan bedoeld verbod of de bedoelingen van de wetgever een onjuiste uitleg heeft gegeven.
6.3 Naar het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 maart 2007 (AWB 06/418, , LJN: BA1577), waarin dezelfde rechtsvraag ter beoordeling stond, kan - naar analogie van het bepaalde in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering - het bewijs dat de betrokkene de hier aan de orde zijnde overtreding heeft begaan, worden aangenomen op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar. Dit brengt naar het oordeel van het College met zich dat in beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Indien, zoals hier wel degelijk het geval is, de juistheid van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen wordt betwist, ligt het op de weg van de minister zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6.4 In de hier aan de orde zijnde gevallen is de weergave van de waarnemingen voorzover het de leeftijdinschatting betreft beperkt tot de constatering dat aan de hand van uiterlijke kenmerken als lichaamsbouw, gelaat, kleding en gedrag niet kon worden vastgesteld dat de personen aan wie tabaksproducten waren verstrekt onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Hoewel het College er oog voor heeft dat het niet eenvoudig is de uiterlijke verschijningsvorm van een persoon op zodanige wijze in woorden te vatten dat uit die beschrijving duidelijk wordt dat de persoon in kwestie niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, is het er niet van overtuigd dat die waarnemingen niet concreter kunnen worden weergegeven dan door middel van bovenstaande in algemene bewoordingen vervatte conclusie dat de betrokken klant de wettelijke leeftijdsgrens niet is gepasseerd. Ook deze weergave is naar het oordeel van het College zodanig summier dat enkel op basis daarvan, gegeven de betwisting ervan door A en in aanmerking genomen dat de van belang zijnde waarneming tot op zekere hoogte ook een waardering door de opsporingsambtenaar vergde, niet kan worden aangenomen dat de desbetreffende personen niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Gegeven de betwisting door A van de waarnemingen van de opsporingsambtenaar had het in de eerste plaats op de weg van de minister gelegen om zich van de juistheid van die waarnemingen te vergewissen. In dat kader had het, indien de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding zou geven, in de rede kunnen liggen de opsporingsambtenaar om nadere gegevens te verzoeken, op basis waarvan het vervolgens aan A zou kunnen zijn zich daartegen te verweren.
6.5 De omstandigheid dat later aan de hand van een getoond identiteitsbewijs met betrekking tot twee van de drie klanten kon worden vastgesteld dat zij sinds enkele maanden 16 jaar oud waren, kan er niet aan afdoen dat voor de onderbouwing van de door de opsporingsambtenaren gedane waarnemingen onvoldoende basis is gelegen in de opgestelde processen-verbaal. De omstandigheid dat, althans volgens de minister, er nauwelijks een marge is tussen de leeftijd die de klant onmiskenbaar moet hebben bereikt en de gebleken leeftijd van de betrokken klanten - allen 16 jaar - leidt het College niet tot de conclusie dat de opsporingsambtenaar destijds terecht moet hebben vastgesteld dat deze klanten niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Omtrent hier van belang zijnde aspecten als uiterlijk, houding en overige omstandigheden op basis waarvan de leeftijd van een persoon zou kunnen worden ingeschat, geeft de feitelijke leeftijd van de betrokken klanten immers geen uitsluitsel.
6.6 De buitengewoon opsporingsambtenaar belast met het houden van toezicht op de naleving van, in dit geval, artikel 8 Tabakswet, dient niet alleen zijn waarnemingen op adequate, controleerbare wijze te onderbouwen, maar dient tevens in het kader van zijn opsporingsonderzoek kennis te vergaren van alle relevante feiten en omstandigheden, met inbegrip van feiten en omstandigheden die ontlastend kunnen zijn. Uit de hier aan de orde zijnde processen-verbaal, waarin de onderzoeksverrichtingen en -bevindingen zijn neergelegd, blijkt dat het onderzoek in de onderhavige gevallen onvolledig is geweest en niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Immers, de opsporingsambtenaar heeft telkens volstaan met de constatering dat hem niet is gebleken hoe de betrokken medewerker tot de vaststelling is gekomen dat de klant onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, terwijl de verklaring van de medewerker om geen legitimatiedocument te vragen relevante informatie kan zijn voor de beantwoording van de vraag of een overtreding is begaan, bijvoorbeeld indien de medewerker de leeftijd van de klant zou blijken te kennen, omdat het een vaste klant of bekende betreft. Naar het oordeel van het College heeft de opsporingsambtenaar ten onrechte nagelaten deze informatie bij zijn onderzoek in te winnen. Hij had zich deze informatie dienen te verschaffen door de medewerker onmiddellijk, bij voorkeur in aanwezigheid van de desbetreffende klant, met zijn bevindingen te confronteren en de medewerker in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen over de redenen die hem ertoe hebben gebracht met betrekking tot de klant te concluderen dat geen legitimatiebewijs hoeft te worden gevraagd. In plaats van de rechtstreeks bij de gedraging betrokken medewerker te horen, is echter telkens een assistent bedrijfsleider gehoord, van wie geheel niet is komen vast te staan dat hij bij de gewraakte verkoop van tabaksproducten aanwezig was. Hierdoor is niet alleen op onjuiste wijze toepassing gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor, maar dient het onderzoek naar overtreding van artikel 8, eerste lid, Tabakswet, zoals gezegd, als onvolledig en ondeugdelijk te worden aangemerkt.
6.7 Gelet op het vorenoverwogene komt het College evenals de rechtbank tot de slotsom dat onvoldoende is komen vast te staan - en daarmee niet is bewezen - dat A artikel 8, eerste lid, van de Tabakswet heeft overtreden. Mitsdien zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
6.8 Het College acht voorts termen aanwezig de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die A redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep. Deze kosten zijn vastgesteld op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en bedragen € 322,-- (1 punt voor de indiening van een reactie op het hoger beroepschrift, wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van € 322,--).
Nu de aangevallen uitspraak in stand wordt gelaten, dient ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie griffierecht te worden geheven van de minister.