5.4De rechtbank is met de AFM van oordeel dat aan de drie hiervoor genoemde criteria is voldaan en dat [eiser] derhalve als feitelijk leidinggevende aan de overtreding kan worden aangemerkt. [eiser] heeft namens [eiseres] aan het informatieverzoek van de AFM voldaan. Reeds daaruit volgt dat [eiser] op de hoogte was van de bedrijfsvoering van [eiseres] en de overtreding door [eiseres] . Als enig (indirect) bestuurder van [eiseres] had hij het bovendien in zijn macht de overtreding door [eiseres] te voorkomen of te beëindigen. Dit blijkt ook uit de e-mail van 22 augustus 2013, waarin [eiser] heeft aangekondigd dat [eiseres] de dienstverlening staakt. [eiser] heeft in de periode nadat hij als (indirect) bestuurder van [eiseres] is aangetreden geen maatregelen genomen om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen of te wijzigen. [eiser] heeft eerst na ontvangst van het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom de activiteiten van [eiseres] gestaakt of doen staken. Met de AFM is de rechtbank van oordeel dat [eiser] in ieder geval na ontvangst van het informatieverzoek van de AFM op 12 maart 2013 maatregelen had moeten treffen om de overtreding te beëindigen. Dit heeft [eiser] echter nagelaten. Dat [eiser] pas per 14 december 2012 enig (indirect) bestuurder van [eiseres] is, dat hij het verdienmodel van [eiseres] niet zou hebben georganiseerd en dat hij geen arbeidsrelatie heeft met [eiseres] , staat los van de vraag of is voldaan aan de onder 5.2 vermelde criteria en doet er daarom niet aan af dat de AFM terecht heeft geconcludeerd dat [eiser] als feitelijk leidinggevende aan de overtreding kan worden aangemerkt.
6. De slotsom is dat de AFM terecht heeft geconcludeerd dat in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 22 augustus 2013 sprake was van overtreding door [eiseres] van artikel 2:60 van de Wft en dat [eiser] daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, zodat zij op grond van artikel 1:80, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft bevoegd was aan [eiseres] en [eiser] een bestuurlijke boete op te leggen.
7. Gelet op artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbfs) valt een overtreding van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft onder boetecategorie 3. Voor deze categorie geldt op grond van artikel 1:81, tweede lid, van de Wft een basisbedrag van € 2.000.000,-. De AFM heeft zowel in de ernst en de duur van de overtreding als in de mate van verwijtbaarheid van [eiseres] en [eiser] aanleiding gezien dit basisbedrag te verhogen met 25%. Na deze verhogingen zou het boetebedrag voor zowel [eiseres] als [eiser] uitkomen op € 3.000.000,-. In de draagkracht van [eiseres] heeft de AFM aanleiding gezien het boetebedrag te matigen tot € 300.000,-. In de draagkracht van [eiser] heeft de AFM aanleiding gezien het boetebedrag te matigen tot € 200.000,-.
8. De beroepsgrond dat de AFM in strijd heeft gehandeld met haar Handhavingsbeleid door geen enkele omstandigheid in het voordeel van [eiseres] mee te wegen, faalt. De AFM heeft genoegzaam toegelicht dat zij bij de keuze voor de inzet van een handhavingsinstrument rekening houdt met de relevante omstandigheden en de bij het besluit betrokken belangen. De opsomming van omstandigheden in het Handhavingsbeleid is niet limitatief of imperatief. De AFM heeft bij het inventariseren van de omstandigheden en het afwegen van de belangen rekening kunnen houden met de omstandigheid dat [eiseres] zich, door de vergunningplicht te overtreden, geruime tijd heeft onttrokken aan het gedragstoezicht van de AFM, dat onder meer tot doel heeft consumenten te beschermen. [eiseres] heeft daarmee ook een concurrentievoordeel behaald ten opzichte van kredietaanbieders die zich wel aan dit toezicht hebben onderworpen. Voorts heeft de AFM rekening kunnen houden met de omstandigheid dat [eiseres] de overtreding pas heeft gestaakt nadat de AFM een voornemen had verzonden tot het opleggen van een last onder dwangsom. In tegenstelling tot hetgeen [eiseres] en [eiser] betogen, is dit geen omstandigheid die in het voordeel van [eiseres] zou moeten meewegen, nu van [eiseres] verwacht mocht worden dat zij zich uit eigen beweging aan de geldende wet- en regelgeving zou houden. Evenmin is het tijdsverloop tussen het verstrekken van de door de AFM gevraagde informatie op 28 maart 2013 en het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom dusdanig lang dat op grond daarvan het opleggen van een bestuurlijke boete niet meer redelijk zou zijn.
9. De beroepsgrond dat van boeteoplegging moet worden afgezien vanwege de beperkte ernst van de overtreding, nu [eiseres] geen onverantwoorde kredieten heeft verstrekt, faalt.