ECLI:NL:RBROT:2015:636

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
ROT 14-3155
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens schending inlichtingenplicht en onroerend goed in Suriname

In deze zaak hebben eisers, die een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontvingen, beroep ingesteld tegen de intrekking van deze uitkering en de terugvordering van teveel betaalde AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op het feit dat eisers niet hebben gemeld dat zij onroerend goed in Suriname bezitten, wat in strijd is met hun inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet redelijkerwijs kunnen beschikken over het op hun naam staande onroerend goed. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van januari 2007 tot en met juli 2013 terecht is, evenals de terugvordering van het bedrag van € 28.865,81. De rechtbank wijst erop dat de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing is, omdat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eisers hebben niet kunnen aantonen dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor hen heeft. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/3155

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 februari 2015 in de zaak tussen

[naam] (eiser) en [naam] (eiseres), te [adres], eisers,
gemachtigde: mr. J.E. Sondorp,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. G.E. Eind.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) die eisers ontvingen over de periode van januari 2007 tot en met juli 2013 ingetrokken, en de als gevolg daarvan teveel betaalde AIO-aanvulling ten bedrage van € 53.536,56 teruggevorderd.
Bij besluit van 1 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard voor wat betreft het bezwaar tegen de hoogte van de terugvordering, en het bedrag verlaagd naar € 28.865,81. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door eisers schoonzoon, R.Z. Dijkhuizen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Per 1 januari 2007 ontvingen eisers een AIO-aanvulling van verweerder. Op 27 mei 2009 heeft verweerder een anonieme melding ontvangen waarin werd vermeld dat eisers vaak in het buitenland zouden verblijven en dat zij inkomsten uit een bedrijf in Suriname zouden ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de Sociaal Attaché in Suriname verzocht om de situatie te onderzoeken. In het kader van dit onderzoek zijn eisers op 3 oktober 2009 bezocht op het adres [adres]. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 5 oktober 2009.
Naar aanleiding van een tweede anonieme melding van 19 november 2012 heeft verweerder wederom een onderzoek gestart naar langdurig verblijf in het buitenland en naar inkomsten en vermogen van eisers. Tijdens een gesprek op 8 april 2013 hebben eisers aangegeven dat zij jaarlijks drie tot zes maanden in Suriname verblijven, en dat zij dan meestal verblijven op het adres [adres]. Die woning wordt bewoond door eisers zoon en kleinzoon.
Tijdens een tweede gesprek op 30 mei 2013 hebben eisers over het perceel aan de Koningstraat 121 te Paramaribo verklaard dat de kleinzoon de winkel heeft overgenomen en in de woning woont en dat het perceel eigendom is van een stichting, maar dat zij niet weten wanneer dat perceel in de stichting is ondergebracht. Eisers hebben het verslag van dit gesprek niet ondertekend omdat in het verslag diverse data worden genoemd die voor eisers niet te herleiden zijn.
Op 25 juli 2013 heeft verweerder eisers medegedeeld dat een onderzoeksrapport van de Sociaal Attaché uit Paramaribo is ontvangen. Het rapport bevat ook de kadastrale gegevens, een kopie van de akte van perceelverkoop, opgesteld op 11 maart 1971 en een taxatierapport van 15 juli 2013. Uit deze gegevens is gebleken dat eiser vanaf 11 maart 1971 eigenaar is van het perceel. De totale waarde van het perceel en de winkel bedraagt op 10 juli 2013 € 212.960,00. Bij het primaire besluit is de AIO-aanvulling over de periode van januari 2007 tot en met juli 2013 ingetrokken omdat per 1 januari 2007 sprake is van vermogen boven de voor eisers van toepassing zijnde vermogensgrens, en is de als gevolg hiervan teveel betaalde AIO-aanvulling over die periode ten bedrage van € 53.536,56 van eisers teruggevorderd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van hun onroerend goed in Suriname. Het vermogen van eisers is, gelet op de op 10 juli 2013 getaxeerde waarde van € 212.960,00 zodanig, dat vastgesteld kan worden dat over de betrokken periode geen recht op AIO-aanvulling bestaat. Gelet daarop is de AIO-aanvulling bij het in bezwaar gehandhaafde besluit ingetrokken. Verweerder heeft het bezwaar van eisers met betrekking tot de hoogte van de terugvordering gegrond verklaard en het terug te betalen bedrag verlaagd tot een bedrag van € 28.865,81.
3. Op grond van artikel 47a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (Wwb), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, heeft de Sociale verzekeringsbank tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan een gezin, waarvan ten minste een van de gezinsleden 65 jaar of ouder is, doch waarvan geen van de gezinsleden, anders dan de echtgenoot van het gezinslid dat 65 jaar of jonger is, jonger is dan 65 jaar, hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Op grond van het tweede lid zijn de artikelen 1 tot en met 6, de hoofdstukken 2 en 3, de paragrafen 5.1 en 5.2, hoofdstuk 6 en de artikelen 79, 80 en 81 van toepassing op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Sociale verzekeringsbank, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.
In artikel 17, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wwb heeft onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
In het derde lid, onder c, van de Wwb is de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens voor de gehuwden tezamen vastgesteld.
In artikel 54, derde lid, van de Wwb is bepaald, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
In het achtste lid is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1
Eisers hebben aangevoerd dat het bedrag van € 28.865,81 ten onrechte wordt teruggevorderd. Daartoe wijzen eisers er in de eerste plaats op dat zij niet zelf over het vermogen kunnen beschikken. Het is eisers zoon die de beschikking over de woning heeft, niet eiser zelf.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6207) rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerende zaak is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de veronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Uit de rapportage van 15 juli 2013 blijkt dat het betreffende perceel met alles wat daarop staat in het kadaster op naam van eiser staat. Eisers zijn er niet in geslaagd met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij niet redelijkerwijs kunnen beschikken over het op hun naam staande onroerend goed in Suriname. Eisers hebben op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het perceel is overgedragen aan een Stichting. De stelling van eisers dat zij niet kunnen beschikken over de woning omdat er een gezin in woont, en de daaraan ter zitting toegevoegde mededeling dat zij zich moreel beperkt voelen om de woning te verkopen, doet niet af de conclusie dat zij in juridische zin over het perceel en de woning kunnen beschikken.
5.1
Voorts stelt eiser dat hij naast de eigendom van het huis een schuld heeft, die ten onrechte niet op het vermogen in mindering is gebracht. Eiser stelt dat hij voor de aankoop van het huis een lening heeft afgesloten van 200.000 US Dollars, waarbij is afgesproken dat dit wordt terugbetaald na verkoop van het huis. Hieruit volgt dat eisers niets overhouden als het huis verkocht wordt. Er is een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
5.2
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9702) dienen positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd dienen te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Gelet op de opsteldatum van de schuldbekentenis -1 april 1980-, de ingangsdatum van de uitkering en het feit dat eisers in de periode van 27 februari 1991 tot de datum van de hoorzitting op geen enkele wijze hun schuld aan de heer R. Debipersad aan verweerder hebben opgegeven, is de rechtbank van oordeel dat eisers het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat in de schuldbekentenis geen aflossingsverplichting is opgenomen, alsmede dat het op voorhand, zonder nader bewijs, niet aannemelijk is dat een schuldbekentenis van een bedrag van 200.000 US Dollar wordt overeengekomen door middel van ondertekening door beide partijen van een enkel vel papier zonder dat verdere voorwaarden of formaliteiten zijn geregeld. Gelet daarop heeft verweerder de schuld bij het vaststellen van het vermogen van eisers terecht buiten beschouwing gelaten.
6.1
Eisers hebben er ten slotte op gewezen dat zij thans nog slechts van € 500,- per maand leven, zodat van hen geen terugbetaling kan worden gevraagd van een bedrag van € 28.865,81.
6.2
Vast staat dat eisers verweerder niet hebben gemeld dat zij de onroerende zaak in eigendom hebben. Nu het eisers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op AIO-aanvulling, hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden. Het vermogen is zodanig dat over de betrokken periode geen recht op AIO-aanvulling bestaat. Hieruit volgt dat verweerder terecht op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de AIO-aanvulling van eisers over de periode van januari 2007 tot en met juli 2013 heeft ingetrokken. Verweerder heeft tevens terecht op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb besloten tot terugvordering van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verstrekte AIO-aanvulling over te gaan.
6.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie in het onderhavige geval niet van toepassing is. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1134) is immers voor de toepassing van de zesmaandenjurisprudentie in beginsel geen plaats indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb.
6.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconstateerd dat eiser reeds op 3 oktober 2009 heeft medegedeeld aan verweerder dat hij eigenaar is van het perceel in Suriname. De toen verstrekte informatie was onvolledig, omdat voor eiser op dat moment duidelijk moet zijn geweest dat zijn totale vermogen hoger was dan de toegestane vermogensvrijstelling. Anderzijds is verweerder nalatig geweest en heeft geen nader vermogensonderzoek verricht. Gelet daarop heeft verweerder aanleiding gezien het terugvorderingsbedrag over de periode van april 2010 tot en met juli 2013 te halveren, en komt daarmee uit op een terugvorderingsbedrag van € 28.865,81. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet juist heeft gehandeld of dat verder had moeten worden gematigd.
6.5
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hen zal leiden tot dergelijke onaanvaardbare consequenties. Dat eisers van een uitkering moeten leven, maakt niet dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verweerder bij de terugvordering in beginsel de beslagvrije voet in aanmerking moet nemen.
7. Het beroep van eisers is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. J.M.M. Bancken en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.