ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-7245 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld vermogen in de vorm van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij over vermogen in de vorm van onroerend goed beschikte. Appellante ontving sinds 27 maart 1984 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft op 25 augustus 2009 besloten de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 1999 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 24.817,50. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante niet had doorgegeven dat zij eigenaar was van een perceel grasland te Wierden, dat zij in 1989 had gekocht.

De rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het perceel niet tot haar vermogen behoorde, omdat zij het had gekocht met geld van haar broer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het perceel niet tot haar vermogen behoorde. De Raad stelde vast dat het perceel in het kadaster op naam van appellante stond en dat het aan haar was om aan te tonen dat dit niet het geval was. De door appellante overgelegde verklaringen en documenten boden geen voldoende bewijs voor haar stelling.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in aanwezigheid van griffier J.T.P. Pot.

Uitspraak

11/7245 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 november 2011, 10/281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak 1 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.M. Oude Ophuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. MdC.A.J. Westerterp.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 27 maart 1984 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 1999 en de in die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 24.817,50. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante niet heeft doorgegeven dat zij over vermogen in de vorm van onroerend goed beschikte en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit een akte van levering van 11 mei 1989 blijkt dat appellante een perceel grasland te Wierden (perceel) heeft gekocht voor een bedrag van ƒ 45.000,-- en het perceel in eigendom heeft aanvaard. Zij stond gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 juli 1997 tot 1 september 1999, in het kadaster als eigenaresse van dat perceel vermeld.
4.2. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet is geslaagd.
4.3. Appellante voert aan dat zij het perceel destijds met geld van haar broer en voor haar broer heeft gekocht toen deze in verband met ziekte van zijn echtgenote in Groot-Brittannië verbleef. Zij heeft ter onderbouwing van die stelling onder andere een verklaring van [M.] van 12 maart 2003 en een op 15 april 1989 gedateerde schuldbekentenis overgelegd. [M.] verklaart dat zij het geld dat voor de aankoop van het perceel was bestemd, heeft gezien. In de door appellante ondertekende en door haar broer medeondertekende schuldbekentenis is vermeld dat appellante het bedrag van ƒ 50.000,-- dat klaar ligt in de woning alleen mag gebruiken voor de aankoop van het perceel en dat appellante na aankoop van het perceel genoemd bedrag aan haar broer verschuldigd is totdat het perceel in het kadaster op naam van de broer is overgeschreven. Met deze verklaring en deze schuldbekentenis heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het perceel in de van belang zijnde periode niet tot haar vermogen behoorde en zij daarover niet redelijkerwijs kon beschikken. Het perceel is in 1989 immers aan appellante geleverd en niet aan haar broer. Appellante heeft betoogd dat, voor zover het perceel tot haar vermogen moet worden gerekend, de schuld aan haar broer daarop in mindering moet worden gebracht. Dit betoog slaagt niet. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking genomen worden indien aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Daargelaten of appellante met het overleggen van de schuldbekentenis aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de hier te beoordelen periode een schuld had aan haar broer, zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden. De schuldbekentenis bevat in het geheel geen bepalingen over tijdstip en wijze van terugbetaling. Appellante stelt voorts dat zij met de mogelijkheid om als gevolmachtigde van haar broer op te treden niet bekend was. Die onbekendheid dient voor rekening en risico van appellante te blijven. Opmerking verdient in dit verband dat uit de akte van levering uit 1989 blijkt dat namens verkoper wel een gevolmachtigde optrad.
4.4. Appellante heeft er verder op gewezen dat haar broer veelvuldig op het perceel betrekking hebbende bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij zich daarbij jegens derden als eigenaar van het perceel heeft gepresenteerd. Deze procedures bieden daarom geen steun voor de stelling van appellante dat het perceel niet tot haar vermogen behoorde en zij daarover niet kon beschikken.
4.5. Appellante heeft het perceel in november 2008 aan haar broer verkocht. De daarop betrekking hebbende akte van levering van 27 november 2008 en de door appellante overgelegde verklaringen van medewerkers van het daarbij betrokken notariskantoor Keizer & Van Goor notarissen vormen geen onderbouwing van het standpunt van appellante dat het perceel gedurende de hier te beoordelen periode niet tot haar vermogen behoorde en zij daarover niet kon beschikken. Uit de akte en de verklaringen blijkt dat zij daarover in november 2008 wel kon beschikken.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.T.P. Pot
IJ