Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2015 in de zaak tussen
[eiser], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Molenwaard, verweerder,
Procesverloop
voor het jaar 2014 (periode van 16 januari 2014 tot 30 december 2014) een aanslag hondenbelasting met omschrijving “3e hond” (hierna: de aanslag) opgelegd.
Feiten
Uit deze koopovereenkomst blijkt dat eiser (
verkoper) aan de vennootschap (
koper) op of omstreeks 16 januari 2014 een hond (een teefje van het type Dwergschnauzer) heeft verkocht en in eigendom heeft overgedragen.
In artikel 5 van deze koopovereenkomst staat – voor zover van belang – vermeld:
“ 5.1 Koper verklaart de hond goed te zullen doen verzorgen en daarbij zoveel mogelijkde (op)voedingsadviezen van verkoper te zullen doen opvolgen.…”
een aanslag hondenbelasting (3e hond) opgelegd.
Geschil2. In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser terecht een aanslag hondenbelasting is opgelegd voor het onderhavige jaar.
Eiser voert daartoe aan – kort samengevat – dat het belastbare feit ontbreekt voor deze periode omdat eiser geen derde hond in eigendom heeft gedurende deze periode dan wel wegens een onjuiste tenaamstelling van de aanslag. De aanslag moet op naam staan van de vennootschap.
Beoordeling van het geschil5.Ingevolge artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting worden geheven.
Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam "hondenbelasting" wordt een directe belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.
Artikel 2 Belastingplicht
Artikel 3 Vrijstellingen
Artikel 4 Maatstaf van de heffingDe belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.…
Zoals hiervoor onder 7. is overwogen dient het houderschap aan de hand van de feiten te worden beoordeeld en is voor het houderschap de eigendom van de hond niet vereist.
Hieruit volgt dat eiser ‘onder welke titel dan ook’ – in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verordening – de hond onder zich heeft. Dit sluit aan bij het burgerlijkrechtelijk begrip ‘houderschap’, dat niet alleen bestaat uit het houden voor zichzelf (artikel 3:107BW) maar ook uit het houden voor een ander (artikelen 3:108 en 3:124 BW). Dit laatste is hier het geval. Daarbij kan uit de feiten worden afgeleid dat het houden van de hond met een zekere duurzaamheid geschiedt, namelijk ten behoeve van de rashondenfokkerij.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van het vorenstaande feiten eiser moet worden aangemerkt als de – feitelijke – houder van de hond als bedoeld in artikel 2,
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de aanslag gemeentelijke heffingen 2014 aan eiser voor twee honden reeds een aanslag is opgelegd.
Uit de Verordening volgt dat de hondenbelasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
Vast staat dat eiser reeds twee honden in bezit heeft. Nu gesteld noch gebleken is dat een van deze twee honden van eiser aan de vennootschap is verkocht en overgedragen, heeft verweerder - naar aanleiding van voormeld aanmeldingsformulier hondenbelasting - de aanslag hondenbelasting “3e hond” terecht aan eiser opgelegd.
In het arrest van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917 heeft de Hoge Raad overwogen dat de bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, mede is ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.
Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van de inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan de bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, ECLI:NL:HR:2000:AA6253).
De rechtbank volgt het in dit arrest verwoorde oordeel en gelet hierop is de aanslag dan ook niet in strijd met het discriminatieverbod.
Beslissing
13 maart 2015.