ECLI:NL:RBROT:2015:3303

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
ROT 14/5387
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake loondoorbetalingsverplichting en re-integratie-inspanningen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 1 mei 2015, wordt de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om de loondoorbetalingsverplichting van eiseres te verkorten, beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Hartman, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV, dat op basis van tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen van werknemer [werknemer] de loonsanctie van 52 weken niet wilde verkorten. De rechtbank stelt vast dat het UWV zich bij zijn besluit baseerde op rapportages van bezwaararbeidsdeskundigen, maar dat er onduidelijkheden zijn over de startdatum en de duur van het re-integratietraject. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en geeft het UWV de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en de griffier is buiten staat om de uitspraak mede te ondertekenen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5387
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 1 mei 2015 in de zaak tussen
[eiseres], te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. M. Hartman,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: P. Vliegenhart.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen [werknemer] .

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de tekortkomingen in de re-integratieplichten voor werknemer [werknemer] (hierna: werknemer) nog niet zijn hersteld, zodat er geen redenen zijn om de opgelegde loonsanctie van 52 weken te verkorten.
Bij besluit van 23 juli 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de tekortkomingen in de re-integratieplichten voor de werknemer nog niet zijn hersteld, zodat er geen redenen zijn om de opgelegde loonsanctie van 52 weken te verkorten.
Bij besluit van 31 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Het onderhavige beroep is gelijktijdig behandeld met ROT 14/4775. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. van Aalst. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is de werknemer verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bezwaar van 16 april 2014 dat eiseres in de procedure ROT 14/4775 tegen de door verweerder opgelegde loonsanctie heeft gemaakt, aangemerkt als een bekortingsverzoek loonsanctie. Tevens heeft eiseres bij brief van 29 april 2014 verweerder verzocht de loonsanctie te herzien.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder het verzoek van eiseres om de loonsanctie te verkorten afgewezen. Aan dat besluit heeft verweerder de rapportage van de arbeidsdeskundige van 4 juni 2014 ten grondslag gelegd.
Bij primair besluit II heeft verweerder, zo is de rechtbank ter zitting gebleken, het primaire besluit I ingetrokken en onder verwijzing naar de rapportage van 4 juni 2014 eiseres meegedeeld dat hij de loonsanctie niet verkort.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit II gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 juli 2014. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat eiseres op de data van de (als zodanig opgevatte) bekortingsverzoeken, 16 april 2014 en 29 april 2014, nog niet heeft voldaan aan de vereiste re-integratie inspanningen. Gezien de gebruikelijke duur van een spoor 2-traject van één jaar, kan niet eerder dan per 5 juli 2014 sprake zijn van voldoende re-integratie inspanningen.
3. Eiseres voert aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder ook op het bekortingsverzoek van 29 april 2014 heeft beslist. Verweerder heeft het bestreden besluit ten onrechte niet gebaseerd op de rapportage van 25 juni 2014, maar op die van 30 juli 2014. In de rapportage van 25 juni 2014 wordt geconcludeerd dat geen tekortkoming ten aanzien spoor 2 bestaat, maar uitsluitend dat eiseres mediation had moeten inzetten. Terwijl verweerder eiseres nu verwijt dat er wel een tekortkoming ten aanzien van spoor 2 bestaat.
Eiseres voert aan dat nergens staat dat een spoor 2-traject een jaar moet duren. In de Beleidsregels poortwachter staat daar niets over.
Verweerder heeft de startdatum van het spoor 2-traject ten onrechte op 5 juli 2013 bepaald. Uit het eerste voortgangsrapport van het bureau TWCA van 20 augustus 2013 blijkt dat het traject is gestart op 22 mei 2013. De intake-activiteiten en het opstellen van een plan van aanpak mogen ook worden meegerekend. Door omstandigheden te wijten aan de werknemer is de gang van zaken vertraagd.
4. Verweerder heeft met zijn verweerschrift en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 september 2014 op de beroepsgronden van eiseres gereageerd.
5. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), voor zover hier van belang, verlengt, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
Op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de WIA meldt de werkgever, indien hij na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.
Op grond van artikel 25, dertiende lid, van de WIA geeft het UWV de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid.
6. De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het primaire besluit I, nu dat besluit als ingetrokken moet worden beschouwd en geen ander procesbelang is gebleken. Het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit I zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.1.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit, dat ter beoordeling voorligt, uitdrukkelijk ziet op beide als zodanig opgevatte bekortingsverzoeken van 16 april 2014 en 29 april 2014, zodat eiseres niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat verweerder niet ook op het bekortingsverzoek van 29 april 2014 heeft beslist.
7.2.
Ter beoordeling staat of verweerder de verkorting van de opgelegde loondoorbetalingsverplichting terecht heeft geweigerd.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld van 29 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:222 en van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8612, is in vergelijkbare gevallen als het onderhavige, voor een verkorting van een loonsanctie vereist dat een adequaat traject is afgerond waarbij geldt dat niet is vereist dat een betrokken werknemer geheel of gedeeltelijk moet zijn hervat; de inspanningen moeten voldoende zijn geweest. Een niet afgerond traject leidt daarbij niet tot een verkorting mede omdat de beperkingen niet kunnen worden beoordeeld.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat het in bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 30 juli 2014 uitsluitend het spoor-2-traject en dus niet het spoor-1-traject is beoordeeld, zodat spoor 1, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, niet aan de afwijzing van de bekorting ten grondslag heeft gelegen. Gelet hierop en gelet op het feit dat het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zou zijn om de beoordeling alsnog op spoor 1 te baseren, te meer nu in de primaire besluitvorming spoor 1 evenmin ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van de bekorting, zal de rechtbank zich dan ook tot een beoordeling van spoor 2 beperken.
7.5.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft in de rapportage van 30 juli 2014 en de rapportage van 22 september 2014, naar aanleiding van het ingediende beroep, toegelicht dat een afgerond en adequaat traject in spoor 2 de reparatie is waarmee eiseres de opgelegde sanctie kan bekorten en dat in verband met de gebruikelijke duur van een spoor 2-traject van één jaar, niet eerder dan met ingang van 5 juli 2014 sprake kan zijn van voldoende re-integratie inspanningen. Onder verwijzing naar de Werkwijzer “RIV in de praktijk”(Werkwijzer), die de bezwaararbeidsdeskundige omschrijft als een uitwerking van de Beleidsregels, heeft zij de startdatum op 5 juli 2013 gesteld omdat op die datum het traject conform contract met het reïntegratiebedrijf voor een jaar is aangegaan. Volgens de Werkwijzer is van afronding sprake als het traject is afgesloten met een eindrapport na betaalde voorgestelde trajectmaanden en dat dit traject uiterlijk 30 juni 2014 zou worden afgerond. Op 16 april dan wel 29 april 2014 was dit niet het geval.
De rechtbank volgt zonder nadere motivering niet op grond waarvan verweerder de startdatum van het spoor-2-traject op 5 juli 2013 heeft bepaald en evenmin waarop verweerder heeft gebaseerd dat de duur van het spoor-2-traject één jaar is. De verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat in voorkomende gevallen het spoor-1-traject na één jaar overgaat in een spoor-2-traject en dat hier de verklaring voor de duur van één jaar is gelegen, acht de rechtbank in dit geval onvoldoende. Het omslagpunt (één jaar na de eerste ziektedag) valt in dit geval immers niet op 5 juli 2013, maar op 22 mei 2013. De datum van 22 mei 2013 is in de voortgangsrapportage van 1 november 2013 van het reïntegratiebureau dat het tweede spoor uitvoert bovendien vermeld als datum aanmelding, terwijl blijkens deze rapportage op 24 mei 2013 het eerste deel van het intakegesprek met de werknemer heeft plaatsgevonden. Zonder nadere motivering volgt de rechtbank evenmin waarom de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapportage van 30 juli 2014 heeft geconcludeerd dat door de juridische verwikkelingen tussen werkgever en werknemer de voortgang bij aanvang van het zoeken naar werk bij een andere werkgever in zeker mate is vertraagd en dat zij dit de werkgever niet aanrekent, terwijl wel de periode van één jaar wordt gehandhaafd. Ook strookt de strikte hantering van één jaar niet met de in de Werkwijzer in paragraaf 6.2.3.genoemde termijn reële termijn van zes maanden voor het afronden van een spoor 2-traject.
8.1.
Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder de hierboven aangehaalde motiveringsgebreken met betrekking tot de aanvang en duur van het tweede spoor herstellen. Verweerder dient daarbij zoveel mogelijk de grondslag van zijn motivering concreet te benoemen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8.3.
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. D. Brugman en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
De griffier is buiten staat de uitspraak rechter
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.