ECLI:NL:RBROT:2014:9585

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
ROT 14-2730
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking AIO-aanvulling en terugvordering onterecht verstrekte uitkering wegens schending inlichtingenplicht en bezit onroerend goed in Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Maassluis en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser had een AIO-aanvulling ontvangen, maar deze werd per 1 juli 2009 ingetrokken. Tevens werd er een bedrag van € 11.803,55 teruggevorderd over de periode van 1 juli 2009 tot en met september 2013. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het bestreden besluit van 11 maart 2014, waarin de bezwaren van de eiser tegen de intrekking en terugvordering ongegrond werden verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in strijd met zijn inlichtingenplicht heeft gehandeld door niet te melden dat hij onroerend goed in Marokko bezat. Dit onroerend goed werd ontdekt tijdens een rechtmatigheidsonderzoek dat door de Sociale Verzekeringsbank was ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat de eiser eigenaar was van een woning in Marokko, en dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden.

Eiser voerde aan dat de intrekking van de AIO-aanvulling onterecht was en dat hij niet de enige eigenaar van de woning was. Hij stelde ook dat de waarde van de woning niet correct was vastgesteld en dat hij recht had op vrijstelling van vermogen. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij recht had op de AIO-aanvulling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelde de verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/2730

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2014 in de zaak tussen

[eiser] te Maassluis, eiser,

gemachtigde: mr. P. Hoogenraad,
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: mr. G.E. Eind.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2013 (primair besluit I) heeft verweerder eisers recht op een aanvulling op grond van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling) met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken. Bij besluit van 25 oktober 2013 (primair besluit II) heeft verweerder de over de periode van 1 juli 2009 tot en met september 2013 ten onrechte verstrekte AIO-aanvulling van € 11.803,55 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 11 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is met ingang van 1 juli 2009 een AIO-aanvulling toegekend. Op het daartoe strekkende aanvraagformulier van 9 juli 2009 is - voor zover van belang - vermeld dat eisers echtgenote F. [de vrouw] bij haar ouders in Marokko woont. Verder is daarop het vakje “nee” aangekruist bij de vraag of men onroerende zaken, bijvoorbeeld een (vakantie)huis of een garage in of buiten Nederland, bezit.
2. In opdracht van verweerder in het kader van een pilot genaamd ‘Steekproef buitenland’ is rechtmatigheidsonderzoek verricht naar mogelijk bezit van onroerend goed van eiser in Marokko. In dat kader heeft de Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat (de Attaché voor Sociale Zaken) een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 3 juli 2013. De bevindingen zijn gebaseerd op een bezoek aan de plaatselijke autoriteiten van de gemeente Imzouren op 22 maart 2013 en op een door een beëdigd taxateur, M’hamed Taoussi, opgesteld taxatierapport van 3 juni 2013. Uit het onderzoek komt naar voren dat eiser volgens de plaatselijke autoriteiten ruim 10 jaar een woning aan de Boulevard Kenitra nummer 63-65-67 te Imzouren bezit. De GPS-coördinaten van de woning zijn vastgesteld op:
641-430 E/506-866 N.
De waarde van de woning bedraagt op 14 mei 2013, gelet op het taxatierapport, omgerekend ongeveer € 71.100,-.
3. Aan de in bezwaar gehandhaafde primaire besluiten I en II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij sinds 2003 over vermogen beschikt in de vorm van een woning in Marokko. Omdat het volgens verweerder onmogelijk is om de waarde van de woning in Marokko met terugwerkende kracht vast te stellen, kan volgens verweerder eisers recht op een AIO-aanvulling over de periode van 1 juli 2009 tot en met 2 juni 2013 niet worden vastgesteld. Ten aanzien van de periode van 3 juni 2013 tot en met september 2013 stelt verweerder zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat eiser beschikte over onroerend goed in Marokko waarvan de waarde volgens verweerder sinds 3 juni 2013 ligt boven de voor eiser geldende vermogensgrens van € 11.700,-.
4. In beroep betoogt eiser dat verweerder ten onrechte het recht op een AIO-aanvulling per 1 juli 2009 heeft ingetrokken en een bedrag van € 11.803,55 van hem heeft teruggevorderd. Volgens hem heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser stelt dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat op zijn vermogen gebonden in zijn woning in Marokko op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb) en op grond van een vrijstellingsbepaling ‘Eigen huis, woonboot of woonwagen’ een vrijstelling van € 48.900,- van toepassing is. Daarnaast stelt eiser dat uit de onderzoeksbevindingen onvoldoende blijkt dat hij alleen eigenaar is van de woning in Marokko. Verder stelt eiser dat verweerder bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij voor de aanschaf van de woning in Marokko een bedrag van € 25.000,- van zijn schoonvader en bedragen van zijn kinderen in Nederland heeft geleend en dat hij de aankoop heeft gefinancierd met spaargeld, dat hij heeft opgebouwd vanaf het moment dat hij bijstand ontvangt in 2006/2007. Ook dient volgens eiser rekening te worden gehouden met de op hem en zijn echtgenote als gehuwden van toepassing zijnde vermogensgrens van € 11.500,-. Eiser doet een beroep op verjaring omdat verweerder volgens hem niet binnen zes maanden na de ontvangst van een signaal van mogelijk bezit van een woning in het buitenland actie heeft ondernomen. Eiser stelt dat er geen aanleiding voor verweerder bestond om onderzoek in te stellen naar mogelijk bezit van hem van onroerend goed in Marokko en dat hij geen toestemming heeft verleend voor taxatie van de woning. Eiser stelt dat de taxatie een inbreuk was op zijn persoonlijke levenssfeer. Tot slot betwist eiser de door de taxateur vastgestelde waarde van de woning.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2973) is een besluit tot intrekking van bijstand een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op verweerder rust.
5.2.
Eisers betoog dat verweerder ten onrechte onderzoek heeft gedaan naar mogelijk bezit van hem van onroerend goed in Marokko omdat daartoe volgens hem geen, althans onvoldoende aanleiding bestond, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft voor het verrichten van ander rechtmatigheidsbezoek dan een huisbezoek geen redelijke grond te bestaan. Op grond van artikel 53a, eerste en tweede lid, van de Wwb is verweerder bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Uit de uitspraak van de Raad van 31 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881) volgt dat een dergelijk onderzoek slechts onrechtmatig is als het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daarvoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat is gebeurd. Dat zich hier een dergelijke situatie voordoet is niet gebleken.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het onderzoeksverslag van 3 juli 2013 van de Attaché voor Sociale Zaken - dat mede omvat het door een beëdigd taxateur opgesteld taxatierapport van 3 juni 2013 -, een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiser ten tijde hier van belang eigenaar was van een woning in Marokko. De rechtbank acht hierbij van belang dat uit het onderzoeksverslag van 3 juli 2013 blijkt dat twee medewerkers van de ambassade op 22 maart 2013 de plaatselijke autoriteiten van de gemeente Imzouren hebben bezocht. Volgens de plaatselijke autoriteiten is eiser ruim tien jaar eigenaar van een woning in Imzouren. De plaatselijke autoriteiten hebben deze vaststelling gebaseerd op het feit dat aan eiser en zijn gezin verschillende administratieve verklaringen zijn verstrekt. Verder blijkt uit het onderzoeksverslag van 3 juli 2013 dat het kadaster is geraadpleegd en dat is gebleken dat de woning niet in het kadaster is geregistreerd. Uit het onderzoeksverslag blijkt verder dat een beëdigd taxateur een taxatie heeft verricht van de waarde van de door de lokale autoriteiten aangeduide woning van eiser. Hij heeft vastgesteld dat de waarde van de woning op 14 mei 2013 omgerekend ongeveer € 71.100,- is.
5.4.
Eisers betoog dat de wijze van onderzoek door de Attaché voor Sociale Zaken inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer doordat de taxatie van de woning zonder zijn toestemming heeft plaatsgevonden, slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het onderzoeksverslag van 3 juli 2013, waarvan het taxatierapport van 3 juni 2013 deel uitmaakt, op zodanige wijze tot stand is gekomen dat met de wijze van onderzoek een ongeoorloofde inbreuk op eisers persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Het bezoek van de twee medewerkers van de ambassade op 22 maart 2013 aan de plaatselijke autoriteiten van Imzouren en de inschakeling van een beëdigd taxateur waren nodig om de eigendom van de woning in Marokko vast te stellen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder eiser voorafgaand aan de taxatie van de woning om toestemming had moeten verzoeken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het onderzoek naar zijn strekking vergelijkbaar is met de koppeling van gegevensbestanden die in Nederland plaatsvindt in het kader van rechtmatigheidsonderzoek.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een woning in Marokko bezit. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het op grond van de op 14 mei 2013 vastgestelde waarde van de woning (omgerekend ongeveer € 71.100) in relatie tot de in die periode ontvangen AIO-aanvulling (€11.803,55) aannemelijk dat eiser over de gehele periode in geding beschikte over in aanmerking te nemen vermogen dat de vrijlatingsgrens ruim te boven ging en daarom aan verlening van bijstand in de weg stond.
5.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwb niet als vermogen in aanmerking mag worden genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wwb, voor zover dit minder is dan een nader genoemd bedrag van € 49.400,- per 1 januari 2014. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze vermogensvrijlating alleen van toepassing kan zijn op de door de betrokkene bewoonde woning in de gemeente jegens welk college van burgemeester en wethouders recht op bijstand bestaat, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wwb. Daarom is deze vermogensvrijlating niet van toepassing op eisers woning in Marokko (zie de uitspraak van de Raad van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2235). Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder in overleg met hem had moeten treden over een mogelijk gewijzigde voortzetting van de AIO-aanvulling voor zover eisers vermogen een bedrag van € 49.400,- te boven gaat.
5.8.
Eisers betoog dat dat verweerder ten onrechte niet de gestelde schuld en het vanaf 2006/2007 tijdens de bijstand opgebouwde spaargeld op het vastgestelde vermogen in mindering heeft gebracht, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het feitelijk bestaan van een schuld aan zijn schoonvader van € 25.000,- en een schuld aan zijn kinderen in verband met de aanschaf van de woning in Marokko onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat eiser van zijn kinderen zou hebben geleend, is in het geheel niet onderbouwd met bewijsstukken. De door eiser overgelegde schuldbekentenis aan zijn vader van 21 april 2014 is achteraf opgesteld en daaruit blijkt niet dat aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Daarom kent de rechtbank hieraan geen bewijskracht toe. Eiser heeft zijn stelling dat hij de aankoop van de woning in Marokko – die blijkens de stukken in 2003 heeft plaatsgevonden – mede met spaargeld uit zijn uitkering, die hij sinds 2006/2007 ontvangt, heeft gefinancierd niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
5.9.
Voor eisers beroep op verjaring ziet de rechtbank geen feitelijke grondslag, nu uit de stukken niet naar voren komt dat al vóór de start van het onderzoek sprake is geweest van een concreet signaal op grond waarvan verweerder eerder een onderzoek had kunnen of moeten starten naar mogelijk woningbezit van eiser in Marokko. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser noch op het aanvraagformulier van 9 juli 2009 noch op de door verweerder jaarlijks toegezonden controleformulieren heeft aangegeven dat hij een woning in Marokko bezit. Dit beroep slaagt dan ook niet.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op hetgeen onder 5.6. - is overwogen het recht op bijstand in dit geval worden vastgesteld, namelijk op nihil. Verweerder heeft dat ten onrechte niet gedaan en zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bijstand moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit berust daardoor op een onjuiste grondslag en komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5.11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.12.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, eerste lid, van de Awb, bestaat geen aanspraak op vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. I.S. Vreken-Westra en
mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.