In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2014 uitspraak gedaan in drie zaken met betrekking tot aanvragen om langdurigheidstoeslag door eiseres. De aanvragen betroffen de jaren 2008, 2009, 2011 en 2012, maar zijn ingediend na de wijziging van artikel 36 van de Wet werk en bijstand (Wwb) op 1 juli 2013. De rechtbank oordeelde dat de gewijzigde wetgeving onmiddellijke werking heeft en dat de toepasselijkheid van artikel 44 Wwb aan toekenning met terugwerkende kracht in de weg staat. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om de langdurigheidstoeslag over de gevraagde jaren te weigeren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde aanvraag van eiseres, die dateert van vóór de wetswijziging, wel onder de oude wetgeving valt. Eiseres had echter niet expliciet aangegeven voor welke jaren zij de langdurigheidstoeslag aanvroeg, wat leidde tot onduidelijkheid. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had mogen volstaan met het uitsluitend beoordelen van het recht op langdurigheidstoeslag voor het jaar 2013. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres toegewezen en bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in aanvraagprocedures en de impact van wetswijzigingen op bestaande aanvragen.