ECLI:NL:CRVB:2013:1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
12-1918 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

12/1918 WWB, 12/1919 WWB, 12/3807 WWB
Datum uitspraak: 10 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 maart 2012, 11/1671, 11/2967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. El Idrissi.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 21 augustus 2000, met een onderbreking in de periode van
6 november 2007 tot 14 januari 2008, bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene staat sinds 10 oktober 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres[adres 1], te [woonplaats] (opgegeven adres). Betrokkene heeft twee kinderen. [F.]is de vader van het jongste, [in] 2007 geboren, kind. [F.] staat sinds 1 april 2002 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat betrokkene mogelijk sinds haar inschrijving op het adres aan de[adres 1] te [woonplaats] niet woonachtig is op dit adres maar op het adres van [F.], heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties, waaronder Vitens en Eneco, om inlichtingen verzocht, is op 29 november 2010 een huisbezoek aan de woning van betrokkene gebracht en is op 3 december 2010 met betrokkene een gesprek gevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2010.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft appellant bij besluit van 15 december 2010 de bijstand met ingang van 1 december 2010 ingetrokken en bij besluit van 21 januari 2011 de bijstand over de periode van 15 januari 2008 tot en met 30 november 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.617,28 van betrokkene teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres, dat zij, door hiervan geen melding te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hierdoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2011 (bestreden besluit 1) en besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 15 december 2010 en 21 januari 2011 ongegrond verklaard. Appellant stelt zich thans op het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, nu betrokkene haar hoofdverblijf heeft in de woning van [F.].
2.
Bij de aangevallen uitspraak, zoals verbeterd bij uitspraak van 7 juni 2012, heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkene te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden om aan te nemen dat betrokkene haar hoofdverblijf bij [F.] had. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten, omdat zonder nader onderzoek en motivering niet geconcludeerd kan worden dat betrokkene niet woonde op het opgegeven adres. Verder achtte de rechtbank de intrekking per 15 januari 2008 onbegrijpelijk, gezien het huisbezoek op 8 februari 2008 waarbij is geconstateerd dat de woonsituatie van betrokkene in orde was.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten niet in stand heeft gelaten. Appellant stelt dat er, gelet op de verbruiksgegevens en de bevindingen bij het huisbezoek op het opgegeven adres, voldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat betrokkene in de periode in geding niet op het opgegeven adres woonde.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 20 juni 2012 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 beslist en betrokkene - naar de Raad begrijpt - in aanmerking gebracht voor bijstand over de periode van 1 december 2010 tot de uitspraak in hoger beroep.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft de intrekking bij besluit van 15 december 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat, mede gelet op het besluit van 21 januari 2011, hier beoordeeld dient worden de periode van 15 januari 2008 tot en met 15 december 2010.
5.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
5.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene in de periode van 9 februari 2008 tot en met 15 december 2010 niet woonachtig was op het opgegeven adres.
5.4.
Hierbij komt in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan het waterverbruik op het opgegeven adres. Uit de verbruiksgegevens is af te leiden dat op het opgegeven adres over de periode van 7 februari 2008 tot 2 september 2009 sprake is geweest van een waterverbruik van 9 m3, over de periode van 3 september 2009 tot 18 augustus 2010 5 m3 en over de periode daarna tot 29 november 2010 2 m3. Het verbruik in genoemde periodes was derhalve extreem laag. Ook het verbruik van gas en elektriciteit in diezelfde periode, gemiddeld
392 m3 per jaar, onderscheidenlijk gemiddeld 179 kWh per jaar, lag ver onder het gemiddelde verbruik voor een huishouden met drie personen als dat van betrokkene.
5.5.
Betrokkene heeft de juistheid van de in 5.4 vermelde gegevens niet betwist. Zij heeft gesteld dat de verbruiksgegevens kunnen worden verklaard uit het feit dat zij vanuit haar cultuur zuinig is met water. Dit levert echter geen toereikende verklaring op voor het extreem lage waterverbruik en een gas- en energieverbruik dat ver ligt onder het gemiddelde voor een huishouden als dat van haar.
5.6.
In de tweede plaats komt zwaarwegende betekenis toe aan de bevindingen tijdens het huisbezoek op 29 november 2011. In de twee-kamerwoning van betrokkene werden onder meer niet aangetroffen speelgoed, behalve een speelauto, van de twaalfjarige zoon van betrokkene, een apart bed voor de zoon, levensmiddelen, met uitzondering van een potje rijst, afval in de keuken, een wasmand of te wassen kleding, specerijen, schoonmaakmiddelen, persoonlijke verzorgingsartikelen in de badkamer, zeep, shampoo, tandpasta, deodorant, handdoeken en washandjes en strijkijzer. Verder werkte de televisie niet, was de koelkast kapot en was de gaskraan afgesloten. Ook gelet op deze bevindingen heeft appellant kunnen aannemen dat betrokkene niet woonachtig was op het opgegeven adres. Dat betrokkene ter zitting heeft ontkend dat er in de badkamer geen verzorgingsartikelen waren, doet daaraan niet aan af, nu de overige bevindingen voldoende zijn om de getrokken conclusie te kunnen dragen.
5.7.
Uit 5.4 tot en met 5.6 volgt dat appellant op goede gronden heeft aangenomen dat betrokkene in de 5.3 vermelde periode niet woonachtig is geweest op het opgegeven adres. Betrokkene heeft dus geen juiste opgave gedaan van haar woonadres en is derhalve de wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen, ten gevolge waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
5.8.
Wat in 5.7 is overwogen, gaat niet op voor de periode van 15 januari 2008 tot en met
8 februari 2008. Met de rechtbank acht de Raad de intrekking per 15 januari 2008 in het licht van de bevindingen tijdens het huisbezoek op 8 februari 2008 onbegrijpelijk. Op grond van die bevindingen heeft appellant immers geconstateerd dat betrokkene woonachtig was op het opgegeven adres en heeft appellant betrokkene met ingang van 15 januari 2008 weer bijstand toegekend, terwijl bij appellant bekend was dat in 2007 het waterverbruik extreem laag was. Dat appellant nadien heeft vastgesteld dat ook in 2008 het waterverbruik extreem laag is geweest, kan onder die omstandigheden geen grondslag vormen om de bijstand over de periode van 15 januari 2008 tot en met 8 februari 2008 in te trekken.
5.9.
De rechtbank heeft wat in 5.7 en 5.8 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 geheel in stand blijven en dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven voor zover daarbij de bijstand over de periode van
9 februari 2008 tot en met 30 november 2010 is ingetrokken. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, het besluit van
21 januari 2011 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 15 januari 2008 tot en met 8 februari 2008 is ingetrokken en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting.
5.10.
Gelet op wat in 5.9 is overwogen met betrekking tot bestreden besluit 1, komt de grondslag aan het nadere besluit van 20 juni 2012 te ontvallen, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
6.
In verband met de gedeeltelijke herroeping van het besluit van 21 januari 2011 bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 944,- in bezwaar en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 maart 2011 geheel in stand blijven;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juni 2011 in stand blijven voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 9 februari 2008 tot en met 30 november 2010;
  • herroept het besluit van 21 januari 2011 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 15 januari 2008 tot en met 8 februari 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het betreffende gedeelte van het vernietigde besluit van 28 juni 2011;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bewaar tegen het besluit van 21 januari 2011 voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 20 juni 2012;
  • veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.888,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin

HD