[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 september 2010, 09/1986 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellant heeft mr. M. Koelewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koelewijn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. van Gageldonk.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 22 januari 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op grond van een door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) uitgevoerde analyse is een top-30 van personen samengesteld naar wie door een interventieteam, bestaande uit medewerkers van de Belastingdienst, politie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de gemeente, SIOD en het regionaal coördinatiepunt fraudebestrijding Zuidoost Nederland, in de periode van 2006 tot en met begin 2008 een onderzoek is ingesteld. Een en ander is gebeurd onder de naam “Bogerdproject”. In 2006 heeft de afdeling Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Uden (WZI) in het kader van het “Bogerdproject” een onderzoek ingesteld naar - onder anderen - appellant. Appellant is tweemaal verhoord. Het onderzoek is toen niet voortgezet.
1.3. In juni 2008 heeft WZI bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer een lijst met kentekens op naam van appellant opgevraagd over de periode van 1 januari 2007 tot en met 4 juni 2008. Naar aanleiding hiervan heeft WZI appellant tweemaal uitgenodigd voor een gesprek teneinde een aantal nader genoemde stukken over te leggen. Omdat appellant de gevraagde gegevens niet had overgelegd, heeft het college bij besluit van 25 augustus 2008 het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort met de mogelijkheid uiterlijk 29 augustus 2008 alsnog de gevraagde stukken over te leggen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet uiterlijk op 29 augustus 2008 alsnog de gevraagde stukken heeft overgelegd. Voorts heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 8 november 2006 tot en met
24 augustus 2008 ingetrokken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 18.569,26 (2006-2007 bruto, 2008 netto).
1.5. Bij besluit van 28 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college de intrekking met ingang van 25 augustus 2008 gehandhaafd, maar de intrekking over de voorliggende periode herzien en nader vastgesteld op de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 mei 2008, aangezien dat de maanden zijn waarin beëindiging van de tenaamstelling van kentekens heeft plaatsgevonden op grond waarvan het aannemelijk is dat appellant in verband met de overdracht van auto’s inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Het college heeft de terugvordering in dat verband nader vastgesteld op € 14.037,17 bruto. Het college heeft in zoverre het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 25 augustus 2008, samengevat, het volgende overwogen. De gevraagde gegevens zijn van belang voor de vaststelling van de vermogens- en inkomenspositie van appellant en daarmee voor het bepalen van het recht op bijstand. Appellant heeft deze gegevens verwijtbaar niet ingediend vóór 29 augustus 2008. Niet is gesteld of gebleken dat dit voor appellant onmogelijk was. Dat appellant vanwege zijn privacy geen openheid van zaken heeft willen geven over zijn financiële situatie, dient voor zijn rekening en risico te komen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Aan de voorwaarden van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college heeft in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik kunnen maken.
De rechtbank heeft met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 mei 2008, samengevat, het volgende overwogen. Het is aannemelijk dat appellant in die periode activiteiten heeft verricht die verband houden met handel in auto’s. Appellant heeft niet ontkend of weersproken dat hij met deze auto’s heeft gehandeld. Over de omvang van deze activiteiten en het daarmee verworven inkomen heeft appellant geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd, zodat het recht op bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken en heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het college was tevens bevoegd om de over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 mei 2008 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen en heeft ook van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep ingenomen stellingen gehandhaafd en voorts, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college mocht het in 2006 gestarte onderzoek niet in 2008 voortzetten. Appellant beschikt niet over alle op zijn zaak betrekking hebbende stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Dit brengt met zich dat het college bevoegd was in 2008 onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het feit dat in 2006 ook onderzoek is gedaan, doet aan deze bevoegdheid niet af. Van de kant van het college is op generlei wijze een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige toezegging gedaan dat op later moment geen onderzoek meer zou plaatsvinden.
4.2. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat appellant in ieder geval de stukken heeft waarover ook de Raad beschikt. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat een aantal stukken zich ten onrechte niet bevindt onder de op de zaak betrekking hebbende stukken die het college aan de rechtbank heeft toegezonden. Het gaat dan in het bijzonder om de “top-30-lijst” van de SIOD, waarop appellant zou staan, de SIOD-analyse en de besluitvorming van het college over het (wederom) starten van het rechtmatigheidsonderzoek in 2008. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het college, door deze stukken niet in te zenden, artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, slaagt dit betoog niet. Op grond van deze bepaling is het bestuursorgaan slechts gehouden de “op de zaak betrekking hebbende stukken” in te zenden. Aangezien de door appellant genoemde ontbrekende stukken bij de onderhavige besluitvorming geen rol hebben gespeeld, zijn het geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
4.3. Voor het overige onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, zoals verwoord onder 2. De enkele verwijzing naar de in beroep aangevoerde gronden is onvoldoende om dat oordeel voor onjuist te houden.
4.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.