ECLI:NL:CRVB:2014:120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-5883 WWB + 12-5975 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang en bijstandsverlening voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijstands- en opvangverzoeken van een appellante, een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland. De appellante had verzocht om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad oordeelde dat appellante geen aanspraak kon maken op deze voorzieningen, omdat zij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad benadrukte dat de weigering van toegang tot maatschappelijke opvang geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde, aangezien er een 'fair balance' bestond tussen de publieke belangen en de particuliere belangen van appellante. De Raad verwierp ook de beroepen van appellante op andere artikelen van het EVRM en het Europees Sociaal Handvest (ESH), omdat er geen sprake was van onmenselijke of vernederende behandeling en omdat de relevante verdragsbepalingen niet als een ieder verbindend konden worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding of voorlopige voorzieningen, en dat de proceskosten niet vergoed hoefden te worden.

Uitspraak

12/5883 WWB, 12/5975 WMO
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
24 september 2012, 12/1489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mrs. W.G. Fischer en J. Sprakel, kantoorgenoten van mr. Klaas. Tevens waren aanwezig G. Tsering, tolk, en M. Bolech, maatschappelijk werker bij Stil. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Oepkes en C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren[in] 1980, is afkomstig uit China (Tibet). Zij beschikt niet over een geldige verblijfstitel in Nederland. Appellante is, nadat zij in vreemdelingenbewaring is gesteld, in een psychische crisis geraakt waarvoor zij opgenomen is geweest.
1.2.
Op 11 januari 2011 heeft appellante bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zodat zij uitstel van vertrek wegens medische redenen zou krijgen. Deze aanvraag is onder verwijzing naar het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 30 maart 2011 bij besluit van 19 april 2011 afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank
’s-Gravenhage heeft het door appellante ter zake ingediende verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 2 februari 2012 [ECLI:NL:RBSGR:2012:15537] afgewezen.
1.3.
Appellante heeft op 14 september 2011 het college verzocht om hulp in de vorm van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en van maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college de aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB afgewezen, omdat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college het verzoek om opvang ingevolge de Wmo eveneens afgewezen op de grond dat appellante in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een aanvraag bij CIZ kan indienen ten einde in aanmerking te komen voor opvang met een verpleegkarakter.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 18 oktober 2011 en 24 oktober 2011 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om bijstand ingevolge de WWB heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, indien sprake is van een positieve verplichting om te helpen in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. Ten aanzien van de Wmo heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante heeft verklaard dat zij niet op straat verblijft, maar dat zij wisselend bij vrienden en kennissen verblijft. Onder deze omstandigheden kan volgens het college niet worden aangenomen dat de weigering van toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij weigering van de toegang tot de maatschappelijke opvang en de particuliere belangen van appellante om wel te worden toegelaten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij aanspraak heeft op bijstand en dient te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang heeft zij meerdere stukken overgelegd. Dit betreft onder meer een verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van Altrecht van
25 oktober 2013, het standpunt van de gemeenten Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Rotterdam ten behoeve van een Rondetafelgesprek op 7 november 2013 over
vreemdelingen- en asielbeleid in de Tweede Kamer en de “Decisions on immediate measures” van 25 oktober 2013 van het Europees Comité voor Sociale Rechten van de Raad van Europa in de zaak van de Conference of European Churches (CEC) tegen Nederland (90/2013) en van de European Federation of National Organisations working with the Homeless (FEANTSA) tegen Nederland (86/2012).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op grond van wat is bepaald in de WWB, Wmo en de Vw geen aanspraak kan maken op bijstand of op toelating tot de maatschappelijke opvang. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij niettemin op grond van artikel 8 van het EVRM voor bijstand ingevolge de WWB en opvang op grond van de Wmo in aanmerking dient te komen. Ook beroept appellante zich op de artikelen 3 en 14 van het EVRM en de artikelen 13 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH).
4.2.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de WWB wijst de Raad op zijn uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844, waarin is geoordeeld dat aan een verplichting die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Dit betekent dat het college gehouden was de aanvraag om bijstand ingevolge de WWB af te wijzen, omdat appellante niet behoorde tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB. Het hoger beroep van appellante treft in zoverre geen doel.
4.3.1.
Met betrekking tot de afwijzing van de toelating tot de maatschappelijke opvang dient de vraag te worden beantwoord of dit een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de “very essence” van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05
(EHRC 2008, 91).
4.3.2.
De Raad acht primair van belang dat appellante een vreemdeling is die ten tijde in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef. Niet gebleken is voorts dat zij niet kan terugkeren naar China. Haar asielaanvraag is afgewezen en het beroep en hoger beroep daartegen zijn ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ook haar medische situatie niet in de weg staat aan terugkeer. Tussen partijen is overigens niet (langer) in geschil dat appellante behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht heeft op bescherming van het privé- en gezinsleven.
4.3.3.
Ter zitting van de Raad is bevestigd dat appellante feitelijk wordt opgevangen door vrienden en bekenden zodat zij steeds onderdak heeft (gehad). Zij kan verblijven bij bekenden in de Tibetaanse gemeenschap in Utrecht en Amsterdam. Zij verblijft soms meerdere dagen achtereen op hetzelfde adres. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellante om wel toegelaten te worden. Hieruit volgt dat het beroep van appellante op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. Het beroep van appellante op artikel 3 van het EVRM kan naar het oordeel van de Raad eveneens niet slagen, nu er in de situatie van appellante geen sprake is van een vernederende of onmenselijke behandeling van appellante door het college.
4.4.
Ook het beroep van appellante op artikel 13 van het ESH treft geen doel, omdat deze verdragsbepaling naar vaste rechtspraak van de Raad niet kan worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Nog daargelaten de vraag welke betekenis door de rechter kan worden toegekend aan de hiervoor onder 3 genoemde “Decisions on immediate measures” van 25 oktober 2013 stelt de Raad vast dat appellante ten tijde in dit geding van belang is opgevangen door particulieren. Reeds daarom is er geen sprake van een situatie waarop de “Decisions on immediate measures” van
25 oktober 2013 betrekking hebben.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding of voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) K.E. Haan
GdJ