[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juli 2010, 09/2334 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2012
Namens appellanten heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Michiels zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Slot.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft bij besluit van 22 juni 2006 aan appellanten met ingang van 16 januari 2006 algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden verleend. In het besluit is vermeld dat het vermogen van appellanten op 16 januari 2006 is vastgesteld op een bedrag van € 7.056,70. Voorts heeft het college bij besluit van 5 december 2006 bijzondere bijstand ten bedrage van € 200,-- aan appellanten verleend. Het college heeft bij besluit van 26 juli 2007 de algemene bijstand met ingang van 8 januari 2007 ingetrokken.
1.2. Uit inlichtingen van Aartsen & Somers Juridisch Adviesburo (Aartsen & Somers) is het college gebleken dat een arbeidsgeschil tussen appellant en zijn werkgever, de [naam werkgever], is afgehandeld, dat de arbeidsovereenkomst tussen beiden met wederzijds goedvinden is beëindigd en dat de financiële kant van het geschil volledig is afgehandeld. Verder is het college uit informatie van de Dienst Wegverkeer (RDW) gebleken dat bij aanvang van de bijstand een Mercedes Benz kampeerauto op naam van appellant stond geregistreerd. Volgens een rapportage van de Afdeling Cluster Sociale Zaken van Druten van 23 juli 2008 is de waarde van de kampeerauto geschat op een bedrag van € 3.200,--. Ook is uit de gegevens van de RDW gebleken dat met ingang van 31 juli 2006 een Mercedes Benz en met ingang van 5 oktober 2006 een Volkswagen Polo op naam van appellant zijn geregistreerd. Volgens genoemde rapportage van 23 juli 2008 is de waarde van deze auto’s geschat op respectievelijk € 3.350,-- en € 995,--.
1.3. Het college heeft bij besluit van 30 juli 2008 de algemene bijstand van appellanten met ingang van 16 januari 2006 (lees: over de periode van 16 januari 2006 tot 8 januari 2007) ingetrokken en ook de onder 1.1 vermelde bijzondere bijstand ingetrokken. Daaraan is, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het college te melden dat zij meerdere auto’s in bezit hadden en betalingen zouden ontvangen die verband hielden met de afhandeling van het geschil met de [naam werkgever]. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder heeft het college de kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 16 januari 2006 tot en met 7 januari 2007 tot een bedrag van € 9.781,40 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 27 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2008 ongegrond verklaard. Daaraan is, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat in de bezwaarfase is gebleken dat in het kader van de afwikkeling van het arbeidsgeschil met de [naam werkgever] in november 2007 een bedrag van € 12.500,-- aan appellanten is uitgekeerd en dat in maart 2008 nogmaals een bedrag van € 12.500,-- aan appellanten is uitgekeerd. Appellanten hebben de ontvangst van deze bedragen destijds niet aan het college gemeld, zodat zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts hebben appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden omdat zij het bezit van meerdere auto’s niet hebben gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 betreft.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 en op de terugvordering. Voorts heeft de rechtbank het besluit van 30 juli 2008 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten voor zover dat ziet op de terugvordering.
2.2. De rechtbank heeft wat de intrekking van de bijstand betreft voorop gesteld dat niet ter beoordeling voorligt of appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van de door hen in november 2007 en 2008 van de [naam werkgever] ontvangen bedragen, omdat die bedragen na afloop van de hier te beoordelen periode zijn ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door zowel bij de aanvang als tijdens de verlening van bijstand geen melding te maken van de onder 1.2 genoemde auto’s. Die schending van de inlichtingenverplichting heeft echter niet tot gevolg gehad dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de waarde van de Mercedes Benz kampeerauto, beschikten appellanten van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 niet over een vermogen boven de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij gedurende die periode recht op bijstand hadden. De aanschaf van de Mercedez Benz [in] 2006 heeft, gelet op de waarde van die auto, ertoe geleid dat het vermogen van appellanten van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 wel de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, zodat zij gedurende die periode geen recht hadden op bijstand.
2.3. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college de terugvordering van de kosten van over de periode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 verleende bijstand niet had mogen baseren op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aangezien aan appellanten die periode terecht bijstand is verleend. Volgens de rechtbank was het college wel op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de kosten van bijstand over die periode in verband met de in november 2007 en maart 2008 van de [naam werkgever] ontvangen bedragen van elk € 12.500,--.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten aanzien van de auto’s aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan en dat zij over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 recht hebben op bijstand omdat hun vermogen in die periode lag beneden de voor hen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB van hen terug te vorderen. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat op grond van dringende redenen van terugvordering moet worden afgezien. Daartoe hebben zij gesteld dat zij steeds aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, zij nimmer de feitelijke beschikking hebben gehad over de vanwege de [naam werkgever] betaalde bedragen omdat zij die vergoeding, na aftrek van alle kosten, hebben besteed om schulden af te betalen. Verder wijzen appellanten erop dat hun inkomen sedert 2003 beneden bijstandsniveau ligt en dat er sprake is van aanzienlijke schulden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007
4.1. Het college heeft aan de handhaving van de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, omdat appellanten beschikten over een vermogen boven de voor hen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft hieraan echter ten onrechte niet de consequentie verbonden dat het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover dat op de handhaving van de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 ziet.
4.2. Hetgeen in 4.1 is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 beoordelen.
4.3. Anders dan het college is de Raad van oordeel dat de handhaving van de intrekking van de bijstand over deze periode niet kan worden gebaseerd op de grond dat appellanten niet bij het college hebben gemeld dat zij in november 2007 en maart 2008 van de [naam werkgever] bedragen van € 12.500,-- hebben ontvangen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Er kan immers geen sprake zijn van een causaal verband tussen het niet melden van de ontvangst van bedragen in november 2007 en maart 2008 enerzijds en het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand over de voorliggende periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 anderzijds.
4.4. De handhaving van de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 kan wel worden gebaseerd op de ook door het college gehanteerde grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen opgave te doen van het bezit van de onder 1.2 genoemde auto’s en dat als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld dat recht op bijstand bestaat. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellanten geen opgave hebben gedaan van het bezit van de onder 1.2 genoemde auto’s. De gedingstukken, in het bijzonder de rapportage die is opgemaakt in het kader van de aanvraag om bijstand, bieden geen steun voor de stelling van appellanten dat zij bij aanvang van de bijstand opgave hebben gedaan van de Mercedez Benz kampeerauto. Voor de stelling van appellanten dat zij melding hebben gemaakt van de twee andere auto’s kan in de gedingstukken evenmin steun worden gevonden. Het voorgaande betekent dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond. Appellanten zijn niet in deze bewijslast geslaagd, aangezien zij geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben verstrekt over de waarde van de auto’s.
De terugvordering van de kosten van bijstand
4.5. Appellanten hebben tegen het oordeel van de rechtbank dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 verleende bijstand van appellanten terug te vorderen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Wel hebben zij het oordeel van de rechtbank bestreden dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over de 16 januari 2006 tot 31 juli 2006.
4.6. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.7. Vaststaat dat aan appellanten in november 2007 en maart 2008, toen zij geen bijstand meer ontvingen, bedragen van € 12.500,-- zijn uitbetaald vanwege de [naam werkgever]. De genoemde bedragen hebben geen betrekking op de bijstandsperiode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006, maar op een daarvoor liggende periode. Van belang in dit verband is de brief van 26 november 2009 van Aartsen & Somers aan de toenmalige advocaat van appellanten. Uit die brief blijkt dat de door appellant ontvangen bedragen achterstallige loonbetalingen van de [naam werkgever] over de periode van mei 1993 tot omstreeks 1996/1997 betreffen.
4.8. Het voorgaande betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB zodat het college niet op die grond bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de over de periode van 16 januari 2006 tot 31 juli 2006 verleende bijstand van appellanten. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover dat besluit ziet op de terugvordering.
4.9. De Raad zal het college opdragen ten aanzien van de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen dient het college er daarbij van uit te gaan dat het bevoegd is over te gaan tot terugvordering van de kosten van de over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 verleende bijstand van appellanten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in de zin van het door het college ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. Daarbij verdient opmerking dat tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig dient te geschieden dat de betrokkenen blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van het beleid inzake terugvordering had moeten afwijken.
4.10. In hetgeen onder 4.9 is overwogen ligt besloten dat de Raad in dit geval afziet van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. Bij de door het college uit te voeren berekening van het terug te vorderen bedrag over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 gaat het immers slechts om een financiële uitwerking die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 31 juli 2006 tot 8 januari 2007 en voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 mei 2009 in stand zijn gelaten voor zover dat ziet op de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2012.