7.2.Op grond van artikel 1 van het Bbz - voor zover hier van belang - wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
(…)
e. peiljaar: het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt;
h. grondslag sparen en beleggen: de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
l. vermogen: vermogen als bedoeld in artikel 1a.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Bbz is het vermogen van een verzekerde het verschil tussen zijn vermogensgrondslag en de op grond van het vierde tot en met het zesde lid voor hem toegepaste verminderingen met dien verstande dat het ten minste nihil bedraagt.
Het tweede lid omschrijft het begrip vermogensgrondslag van een verzekerde als zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bbz draagt de verzekerde van 18 jaren of ouder bij in de kosten van de zorg, verleend door een instelling.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Bbz, zoals dat luidde op 1 januari 2013, wordt het bijdrageplichtig inkomen als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
1°. 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende
kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van
een uitkering ingevolge de Ziektewet;
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de
zorgtoeslag, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een
en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
3°. op aanvraag van de verzekerde, de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet
uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of de uitkering op grond van artikel 20
van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk 8% van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het peiljaar van de gehuwde verzekerden.
Bij Besluit van 4 december 2013 (Stb. 2013, 535, datum inwerkingtreding 18 december 2013) is artikel 6, eerste lid, onder c, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 als volgt gewijzigd: het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Bbz vindt in afwijking van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, de te verwachten grondslag sparen en beleggen, en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf, met dien verstande dat de uitkomst daarvan vervolgens wordt verhoogd met twee procent.
Het tweede lid bepaalt dat de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
Het derde lid bepaalt dat, indien het eerste lid is toegepast, na afloop van het jaar definitieve vaststelling plaatsvindt. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van artikel 6.
Op grond van het bepaalde in artikel 23 van het Bbz maakt verweerder voor de vaststelling van de eigen bijdrage gebruik van de gegevens, die hij van de belastingdienst heeft ontvangen.
7.3.Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
In artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
8.5.Voorts is de rechtbank niet gebleken van strijd met enige andere door eiser genoemde verdragsbepaling, zodat voor het buiten toepassing laten van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, voor zover daarin is bepaald dat de eigen bijdrage voor zorg mede afhankelijk kan worden gesteld van het vermogen, geen plaats is. Evenmin is gebleken dat artikel 6, eerste lid, onder c, van het Bbz, in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, zoals de door eiser genoemde Awir, dan wel met een algemeen rechtsbeginsel, zodat ook deze bepaling niet onverbindend kan worden geacht.
9.2.Eisers betoog dat de vermogenssituatie twee jaar later aanmerkelijk ten nadele veranderd kan zijn, waardoor de juistheid van de opgelegde bijdrage in het gedrang komt, kan hieraan niet afdoen, nu de wetgever met artikel 10, eerste lid, van het Bbz, heeft voorzien in het op aanvraag voorlopig vaststellen van het bijdrageplichtig inkomen op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, vermogen en belasting, voor zover na afdracht van de bijdrage minder zou resteren dan de norm, vermeld in artikel 23 van de Wet werk en bijstand, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag.
10.1.Eisers betoog dat hij niets vergoed krijgt van de AWBZ-verzekering, terwijl hij daar altijd premie voor heeft betaald, mist feitelijke grondslag. Zoals verweerder ter zitting onbestreden heeft gesteld, liggen de werkelijke kosten van de aan eiser verstrekte zorg aanmerkelijk hoger (omstreeks € 6000,- per maand) dan de door eiser te betalen eigen bijdrage. Artikel 6, vierde lid, van de AWBZ gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Bbz, voorziet in een aanspraak op zorg, verleend door een instelling, die tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten. Overigens is het een algemeen aanvaard uitgangspunt in de sociale zekerheid dat de verplichting tot premiebetaling en het recht op een uitkering of verstrekking afzonderlijk dienen te worden beoordeeld. Het feit dat premie is voldaan geeft daarom geen onvoorwaardelijk recht op een uitkering of verstrekking.
11.2.Voor zover eiser in dit verband betoogt dat vermogen als gevolg van smartengeld voor de berekening van de eigen bijdrage wel buiten beschouwing wordt gelaten, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is hiermee tegemoetgekomen aan de wens van de Tweede Kamer der Staten-Generaal door een uitzondering te maken ten aanzien van eenmalige uitkeringen en letselschade-uitkeringen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, onderdeel b, en 9bis van de Awir, nu het gaat om personen die smartengeld of een schadevergoeding hebben gekregen als compensatie voor het leed en zij niet meer het nodige kunnen doen om hun eigen financiële positie te verbeteren, door andermans toedoen (Handelingen II 2012-2013, nr. 71, item 15, blz. 53-69). Het stond de wetgever vrij, mede gelet op het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, om tot deze uitzondering te komen. Dit brengt niet met zich dat ook in andere gevallen een gehoudenheid zou bestaan inkomen of vermogen uit te zonderen, dan wel de bevoegdheid zou bestaan om in een individueel geval een uitzondering te maken.