In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers, waaronder de besloten vennootschap [onderneming A] B.V. en [onderneming B] B.V., en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). De zaak betreft de benoeming van een curator op basis van artikel 1:76 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de daaropvolgende intrekking van dit besluit. DNB had op 2 november 2012 een curator benoemd voor eiseres 1, maar trok dit besluit later weer in. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers geen belang meer hadden bij hun beroepen, omdat het curatelebesluit nooit in werking is getreden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven zich schriftelijk uit te laten over het belang van eisers bij hun beroepen. Na beoordeling van de ingediende stukken concludeerde de rechtbank dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij schade hadden geleden door het curatelebesluit, dat niet bekend was gemaakt en feitelijk nooit in werking is getreden. De rechtbank oordeelde dat de eisers geen procesbelang hadden en verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.