5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Belanghebbenden
5.1 Ter beoordeling van het College staat de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat Trafalgar en SRM moeten worden beschouwd als belanghebbenden bij het handhavingsverzoek van 13 juni 2007 aan de AFM inzake de voorgenomen fusie tussen Mittal Steel en Arcelor en – daarmee – dat de afwijzing van het verzoek moet worden opgevat als een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.1.1 Bij brief van 13 juni 2007 heeft de gemachtigde van Trafalgar en SRM zich tot de AFM gewend met het verzoek handhavend op te treden tegen Mittal Steel in verband met de informatieverstrekking aan de financiële markten met betrekking tot de voorgenomen fusie tussen Mitttal Steel en Arcelor . Het verzoek is, aldus de tekst van de brief, gedaan namens Trafalgar en SRM. Tevens is in deze brief meegedeeld dat Trafalgar beheerder is van onder meer Trafalgar Catalyst Fund en Trafalgar Entrophy Fund, dat SRM beheerder is van SRM Global Master Fund Limited Partnership en dat cliënten belangen hebben in aandelen van zowel Mittal Steel als Arcelor.
Het College is van oordeel dat uit de bewoordingen en de inhoud van het verzoek van 13 juni 2007 moet worden afgeleid dat het verzoek tot handhaving aan de AFM is gedaan namens Trafalgar en SRM in hun hoedanigheid van beheerder van de genoemde fondsen en niet (mede) namens de fondsen zelf. Uit de vervolgbrief van 25 juni 2007, het besluit van 17 augustus 2007, waarbij de AFM het verzoek om maatregelen te treffen jegens Mittal heeft afgewezen, en het bezwaarschrift van 19 september 2007 blijkt niet anders.
5.1.2 Het College volgt Trafalgar en SRM niet in hun betoog dat de grief van ArcelorMittal dat zij geen belanghebbenden zijn, te laat is aangevoerd omdat ArcelorMittal, indien zij van oordeel was dat de AFM Trafalgar en SRM ten onrechte als belanghebbenden heeft aangemerkt, zelfstandig bezwaar had moeten maken tegen het primaire besluit. ArcelorMittal is door de afwijzing van het verzoek door de AFM niet in een ongunstiger positie komen te verkeren. Aan haar kan dan ook redelijkerwijs niet worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 17 augustus 2007.
5.1.3 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in voornoemde zin dient volgens vaste jurisprudentie sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk, en voldoende actueel belang, dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
5.1.4 Het College overweegt daarbij dat uit de wetgeschiedenis blijkt dat het doel van de openbaarmakingsplicht van koersgevoelige informatie mede is gelegen in het belang dat beleggers worden voorzien van volledige, correcte en toegankelijke informatie (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 827, nr. 3, p. 2). Dat beleggers in staat worden gesteld om op grond van alle actuele informatie aan- en verkoopbeslissingen te nemen kan als een belang van de openbaarmakingsplicht worden beschouwd, zoals dit ook de strekking was van artikel 28, onderdeel h, van het Fondsenreglement, welk artikel de openbaarmaking heeft geregeld voorafgaand aan artikel 47 van de Wte 1995.
5.1.5 Naar het oordeel van het College is van een dergelijk belang sprake bij een verzoek van de beheerder van het vermogen van een beleggingsinstelling aan de AFM om handhavend optreden vanwege een (gestelde) schending van de verplichting tot openbaarmaking van koersgevoelige informatie en het verbod van marktmanipulatie door het verspreiden van misleidende informatie indien de beheerder kan aantonen dat de beleggingsinstelling een (financieel) belang heeft bij dat verzoek.
Het College heeft bij zijn oordeel in aanmerking genomen dat in het geval van een beleggingsinstelling de beheerder van het fondsvermogen, ook indien deze niet juridisch eigenaar is van de beleggingen, degene is die (binnen vooraf gestelde grenzen) over aan- en verkopen van de beleggingen (ten behoeve van de instelling) beslist. Het eigendom en de beleggingsbeslissingen zijn dan uit elkaar getrokken. Uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor het nemen van de beleggingsbeslissingen ten aanzien van het fondsvermogen, heeft de beheerder belang bij de tijdige openbaarmaking van koersgevoelige informatie en aldus, naar het oordeel van het College, een belang bij een verzoek zoals hier aan de orde.
5.1.5 Het College is voorts van oordeel dat uit de ten aanzien van Trafalgar bij brief van 15 april 2011 overgelegde gegevens volgt dat Trafalgar het beheer voerde over het vermogen van de betreffende fondsen en uit dien hoofde (binnen de grenzen en voorwaarden van de fondsen) over de aan- en verkopen van beleggingen heeft beslist. Uit de tussen Trafalgar Catalyst Fund respectievelijk Trafalgar Entropy Fund en Trafalgar gesloten vermogensbeheerovereenkomsten (“Investment Management Agreement”) blijkt dat Trafalgar is benoemd tot beheerder (“Investment Manager”) van het vermogen van deze twee vennootschappen. De taken van Trafalgar omvatten onder meer “managing, selecting, acquiring and realising the investments of the Fund in accordance with and subject to the investment objectives of the Fund as set out in the Prospectus” en “the exercise, if applicable, of powers to enter into transactions for efficient portfolio management”.
Uit de bij de brief van 4 februari 2011 overgelegde stukken blijkt ten aanzien van Trafalgar Catalyst Fund en Trafalgar Entropy Fund van short-posities ten aanzien van Mittal Steel per eind juni 2007 en long-posities ten aanzien van Arcelor per 14 en 15 augustus 2007. Trafalgar heeft naar het oordeel van het College daarmee aannemelijk gemaakt dat de fondsen een financieel belang hadden met betrekking tot de onderneming ten aanzien waarvan om handhavende maatregelen is verzocht.
Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat Trafagar als beheerder van het vermogen van Trafalgar Catalyst Fund en Trafalgar Entropy Fund een eigen, persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij de naleving en handhaving van de wettelijke regels ten aanzien van koersgevoelige informatie en marktmanipulatie door Mittal Steel en Arcelor in het kader van de voorgenomen fusie en dus belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het verzoek van 13 juni 2007.
5.1.6 Met betrekking tot de ten aanzien van SRM overgelegde informatie overweegt het College als volgt. SRM heeft gesteld dat het beheer van het vermogen van het Master Fund ten tijde van de aanvraag was opgedragen aan SRM Fund Management (Cayman) Limited en dat SRM Fund Management haar taken heeft gedelegeerd aan SRM. Uit de overgelegde Schedule 1 ("Services to be provided by the Adviser") bij de overeenkomst tussen SRM Fund Management (Cayman) Limited (‘Manager’) en SRM (‘Adviser’) blijkt dat de beschreven taken van SRM met name zien op het onderzoek naar beleggingen en de risico’s die daaraan verbonden zijn, het verstrekken van adviezen over de beleggingen aan de Manager en het opgeven van orders aan uitvoerende brokers. Deze taken en bevoegdheden worden blijkens het overgelegde Schedule 1 door SRM uigevoerd “subject to the overall direction and control of the Manager and to any instructions given to the Adviser by the Manager”.
SRM heeft ter zitting gesteld dat SRM Fund Management geen personeel in dienst heeft, geen feitelijke werkzaamheden verricht en dat het bestuur volledig bestaat uit personen die werken bij SRM. SRM heeft hierop voortbouwend het standpunt ingenomen dat zij, en niet de formele tussenschakel, het beheer voerde over het vermogen van het Master Fund en uit dien hoofde (binnen de grenzen en voorwaarden van het fonds) over de aan- en verkopen van beleggingen heeft beslist en degene is die belang had bij handhaving door de AFM. Het College volgt dit betoog niet. De bepalingen van de tussen SRM en SRM Fund Management gesloten overeenkomst duiden erop dat de belissingen over de aan- en verkopen van beleggingen, en daarmee het beheer van het fondsvermogen, is opgedragen aan SRM Fund Management. Dat ter zitting is betoogd dat dit in de praktijk anders ligt, acht het College niet voldoende, aangezien daaromtrent uit de stukken niets blijkt en dat naar zijn oordeel evenmin anderszins aannemelijk is geworden.
Gezien de feiten en omstandigheden zoals die door SRM naar voren zijn gebracht, is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat SRM het beheer voerde over het vermogen van SRM Global Master Fund en uit dien hoofde over de aan- en verkopen van beleggingen heeft beslist. Dit leidt het College tot de conclusie dat SRM geen belang als beheerder heeft bij het verzoek van 13 juni 2007. Van een ander, zelfstandig belang van SRM is het College niet gebleken. SRM is dan ook geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De afwijzing van het verzoek door AFM jegens SRM is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen voor SRM geen bezwaar openstaat.
5.1.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de AFM het bezwaar van SRM tegen de afwijzing van haar verzoek bij brief van 17 augustus 2007 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Procesbelang
5.2 Ter beoordeling van het College staat vervolgens de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat Trafalgar (voldoende) belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Het College overweegt het volgende.
5.2.1 De stelling van Trafalgar dat haar belang (ook) is gelegen in de omstandigheid dat een deel van de destijds gevraagde maatregelen nog niet is genomen (met name de openbaarmaking van informatie ten aanzien van de voorbereiding en besluitvorming van de fusie en de vastgestelde ruilverhouding) volgt het College niet. De tweede stap van de fusie tussen Mittal Steel en Arcelor was op 13 november 2007 voltooid. Met de openbaarmaking van het Europese prospectus van 28 september 2007 met betrekking tot die tweede stap, is voor de belegger de financiële informatie beschikbaar gekomen op basis waarvan de besturen tot de ruilverhouding van 8 op 7 hebben besloten. Het door Trafalgar verlangde kon dus ten tijde van de behandeling van het beroep door de rechtbank niet meer worden bereikt.
5.2.2 Indien het verlangde niet meer kan worden bereikt, kan belang bij het beroep bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden als gevolg van de aangevochten bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat die schade tot op zekere hoogte aannemelijk kan worden gemaakt. Naar het oordeel van het College heeft Trafalgar voldoende aannemelijk gemaakt dat door haar beheerde fondsen – en ook Trafalgar zelf, uit hoofde van haar winstdeling – schade hebben geleden als gevolg van de besluitvorming van de AFM. Trafalgar heeft immers gesteld dat de fondsen verlies hebben geleden door de ruilverhouding van 8 op 7 in plaats van de verhouding 11 op 7 en dat de maatregelen, zoals die zijn verzocht, hadden kunnen voorkomen dat de fusie werd geëffectueerd tegen een ruilverhouding van 8 op 7, althans deze schade hadden kunnen beperken.
5.2.3 Met betrekking tot de stelling van de AFM dat niet is gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de beslissing op bezwaar overweegt het College dat het besluit in primo, de afwijzing van het verzoek door de AFM, de schade kan hebben veroorzaakt. Ook in een dergelijk geval blijft het procesbelang behouden indien – tot op zekere hoogte – aannemelijk is gemaakt dat ten gevolge van die beslissing schade is geleden, zoals blijkt uit de uitspraak van College van 3 december 1998 (LJN: ZG1077) waarnaar in de uitspraak van de rechtbank wordt verwezen. Het College is van oordeel dat, anders dan de AFM heeft gesteld, de rechtbank bij haar antwoord op de vraag of Trafalgar voldoende belang had bij haar beroep geen verkeerde maatstaf heeft gehanteerd door het niet op voorhand onaannemelijk te achten dat Trafalgar schade heeft geleden. Uitgangspunt is immers dat een beroepsgerechtigde (voldoende) procesbelang heeft bij de uitkomst van de procedure, tenzij vast komt te staan dat met een inhoudelijk oordeel geen (redelijk) partijbelang meer wordt gediend.
5.2.4 Het College volgt ArcelorMittal niet in haar betoog dat de Luxemburgse uitspraak van 30 november 2011 tot de conclusie noopt dat Trafalgar geen belang had bij de behandeling van haar beroep door de rechtbank omdat de fondsen in de Luxemburgse procedure hun schade niet zouden hebben aangetoond. Bij de beoordeling van het procesbelang gaat het niet om de vraag of een aangevoerd betoog – in een andere procedure – kans van slagen heeft, maar uitsluitend of het beroep nog kan leiden tot het door de betrokken partij met dat beroep beoogde doel. Trafalgar heeft ter zitting volhard in haar stelling de geleden schade op ArcelorMittal en de AFM te willen verhalen. Met de uitspraak van de Luxemburgse rechter is niet vast komen te staan dat de betreffende fondsen in geen geval schade hebben geleden of dat Trafalgar dan wel de betreffende fondsen in geen geval een vordering tot vergoeding van de door hen geleden schade zullen kunnen instellen.
5.2.5 Het College deelt niet het standpunt van appellanten dat in de mogelijkheid dat de fondsen van ArcelorMittal vergoeding van de door hen geleden schade zullen vorderen, geen procesbelang kan zijn gelegen. Aannemelijk is dat een gelijk van Trafalgar in haar geschil met de AFM ook in een civielrechtelijke procedure geëntameerd door de fondsen van belang kan zijn. Dat een civiele rechter bij de beoordeling van een vordering van de fondsen in het onderhavige geval niet gebonden zal zijn aan het oordeel van de bestuursrechter in deze procedure maakt dit niet anders. De gebondenheid van de andere rechter aan het oordeel van de bestuursrechter is geen voorwaarde voor het procesbelang in de bestuursrechtelijke procedure zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2008 (LJN: BC4247), waarnaar in de uitspraak van de rechtbank is verwezen.
De eerste grief van de AFM en de tweede grief van ArcelorMittal falen dus.
Zorgvuldig onderzoek
5.3.1 Het College komt thans toe aan de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek van de AFM onzorgvuldig is geweest omdat, aldus de rechtbank, het door de AFM verrichte onderzoek redelijkerwijs niet tot de conclusie heeft kunnen leiden dat de informatie die Mittal Steel op 16 mei 2007 heeft bekend gemaakt niet (significant) afweek van de eerder bekend gemaakte informatie en dat Mittal Steel correct en tijdig heeft voldaan aan haar verplichtingen koersgevoelige informatie openbaar te maken en dat er ook geen reden is om aan te nemen dat Mittal Steel de markt heeft gemanipuleerd of misleid. Ter zake van de hiertegen gerichte grieven van de AFM en van ArcelorMittal overweegt het College als volgt.
5.3.2 De rechtbank heeft haar oordeel allereerst doen steunen op de overweging dat er omtrent de bij de juridische fusie vast te stellen ruilverhouding aanzienlijke discrepanties bestaan tussen de teksten van het Biedingsbericht en het persbericht van 14 november 2006 enerzijds en de tekst van het persbericht van 16 mei 2007 anderzijds. Deze discrepanties heeft de rechtbank daarin gezien dat pas in het persbericht van 16 mei 2007 voor beleggers duidelijk is geworden dat de ruilverhouding in de juridische fusie in essentie is bepaald op basis van de relatieve intrinsieke waarden van de fuserende vennootschappen, terwijl in het Biedingsbericht en het persbericht van 14 november 2006 veeleer de indruk is gewekt dat de ruilverhouding zoals die werd gehanteerd in het kader van het openbare bod, en met name het ‘secondary exchange offer’, een belangrijke factor zou zijn bij de vaststelling van de ruilverhouding in de voorgenomen fusie.
5.3.3 Het College kan de AFM en ArcelorMittal volgen in hun betoog dat de ‘aanzienlijke discrepanties’ die de rechtbank heeft gezien tussen de teksten van het Biedingsbericht en het persbericht van 14 november 2006 enerzijds en het persbericht van 16 mei 2007 anderzijds zich bij een juiste lezing van deze berichten niet voordoen.
In het Biedingsbericht, maar ook het daaraan voorafgaande Memorandum, wordt over de ruilverhouding in de voorgenomen fusie te kennen gegeven dat partijen zijn overeenkomen “to use their best efforts to procure the merger of Mittal Steel into Arcelor, using a share for share exchange ratio consistent with the value of the (Revised) Offer as at the settlement date of the Offer based on the Offer terms for the secondary exchange offer for Arcelor shares.” In het Memorandum en het Biedingsbericht wordt aldus verwezen naar een ruilverhouding die consistent is met de waarde van het (herziene) bod op de datum van settlement and delivery (1 augustus 2006), gebaseerd op het secundaire ruilbod voor Arcelor aandelen. Bedoeld is, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, de ruilverhouding in aandelen van 11 op 7 (11 aandelen Mittal Steel op 7 aandelen Arcelor). In het persbericht van 14 november 2006 wordt eveneens verwezen naar een ruilbod dat consistent is met de waarde van Arcelor aandelen conform het tweede ruilbod per datum van settlement and delivery op 1 augustus 2006.
Het College is van oordeel dat uit de bewoordingen van deze drie mededelingen niet de toezegging kan worden afgeleid dat de ruilverhouding in aandelen bij de fusie dezelfde zou zijn als de ruilverhouding van het secundaire ruilbod (11 op 7), noch dat de vennootschappen zich zouden inspannen om de ruilverhouding in het kader van de fusie zodanig vast te stellen. Beleggers konden, zoals de AFM in haar besluit van 4 februari 2008 terecht heeft overwogen, op basis van die drie mededelingen verwachten dat de ruilverhouding ten tijde van de fusie tussen Mittal Steel en Arcelor consistent zou zijn met de waarde van het bod op de Arcelor aandelen per 1 augustus 2006 gebaseerd op het secundaire ruilbod. Het ligt niet in de rede om te veronderstellen dat met de ‘waarde van het bod’ de ruilverhouding in aandelen van het bod is bedoeld. Aannemelijk is veeleer dat met de waarde van het bod is bedoeld de op basis van het tweede ruilbod berekende koerswaarde van het aandeel Arcelor op de datum van settlement and delivery op 1 augustus 2006. De verwijzing in de tekst naar de waarde op de datum van settlement and delivery duidt op een waardering per die datum. Deze verwijzing zou ook niet nodig zijn, indien bedoeld was geweest dat bij de fusie dezelfde ruilverhouding zou worden gehanteerd als die van het secundaire ruilbod zonder cash component.
Naar het oordeel van het College kunnen de discrepanties die tussen de mededelingen in het Biedingsbericht en het persbericht van 14 november 2006 enerzijds en het persbericht van 16 mei 2007 anderzijds zouden bestaan, ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat in het persbericht van 16 mei 2007 te kennen is gegeven dat de ruilverhouding van 8 op 7 in de juridische fusie als volgt is vastgesteld “in compliance with applicable laws, the Board of Directors have conducted a multi-criteria analysis, including but not limited tot EBITDA multiples and discounted cash flow analyses”.
De mededeling in het persbericht van 14 november 2006 dat “the share for share merger exchange ratio has not yet been fixed and will only be finally set in the cours of the implementation of the merger process, in accoordance with applicable laws” toont aan dat de ruilverhouding die in het kader van de fusie zou worden gehanteerd nog niet was vastgesteld. De mededeling in de volgende alinea inhoudende dat “the merger exchange ratio (...) will take into account a number of factors, including, (…) the financial statements of Mittal Steel Company N.V. and Arcelor S.A. for the most recent periods” impliceert dat bij de vaststelling van deze ruilverhouding de relatieve intrinsieke waarden van Mittal Steel en Arcelor een rol zullen spelen, aangezien de ‘meest recente jaarrekeningen’ expliciet worden genoemd als één van de factoren die bij vaststelling van de ruilverhouding in de fusie in aanmerking zullen worden genomen. Het College volgt niet het oordeel van de rechtbank dat deze mededelingen - tegen de achtergrond van de toezegging dat de ruilverhouding in de fusie consistent zou zijn met de waarde van het secundaire ruilbod voor het aandeel Arcelor per 1 augustus 2006 - te algemeen geformuleerd zouden zijn en te weinig concreet van inhoud om afbreuk te doen aan deze toezegging. Het College is van oordeel dat de mededelingen in het persbericht van 16 november 2006 over het toepasselijke recht, het onderzoek door accountants naar de fairness van de vast te stellen ruilverhouding en de factoren die daartoe in aanmerking genomen zouden worden, voldoende duidelijk aangeven dat de ruilverhouding in de fusie niet alleen zou worden bepaald aan de hand van de waarde van (het secundaire ruilbod voor het) aandeel Arcelor op 1 augustus 2006, maar mede bepaald zou worden op basis van de relatieve, intrinsieke waarden van de betrokken vennootschappen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de publieke mededelingen als hiervoor genoemd onvoldoende aanleiding bieden voor het oordeel dat de ruilverhouding die op 15 mei 2007 door de besturen van de vennootschappen is vastgesteld, het resultaat zou zijn van een andere methode dan die, welke die beleggers in het vooruitzicht was gesteld. Het College acht in dit kader van belang dat in het persbericht van 16 mei 2007 naar buiten is gebracht dat de ruilverhouding van 7 Arcelor aandelen voor 8 aandelen ArcelorMittal is bepaald met toepassing van de beginselen zoals die in het Memorandum en de daarop volgende publieke mededelingen zijn omschreven. Arcelor heeft gesteld dat de besturen van beide vennootschappen wel degelijk een ruilverhouding hebben vastgesteld die consistent was met de waarde van het aandeel Arcelor onder het secundaire ruilbod per 1 augustus 2006. Arcelor heeft hiertoe verwezen naar de berekening die is weergegeven in het Explanatory Memorandum (de toelichting van het bestuur op het fusievoorstel) dat is opgenomen in het Europese prospectus van 28 september 2007 (pagina B-86). Deze omstandigheid steunt de conclusie dat de ruilverhouding die op 15 mei 2007 is vastgesteld niet het resultaat is van toepassing van een andere methode dan beleggers in het vooruitzicht was gesteld.
5.3.4 Het College ziet evenmin in de omstandigheid dat tussen het persbericht van 14 november 2006 en het persbericht van 16 mei 2007, het persbericht van 3 mei 2007 daargelaten, namens Mittal Steel geen mededelingen zijn gedaan over de voorbereiding van de fusie, aanknopingspunten voor het oordeel dat de AFM niet heeft kunnen volstaan met het onderzoek zoals dat is gedaan. Dat Mittal Steel aan Goldman Sachs op 10 januari 2007 mondeling een opdracht heeft verstrekt om zich voor te bereiden op het geven van een fairness opinion inzake de ruilverhouding en dat bij deze analyse niet behoefde te worden gelet op de tussen de vennootschappen gemaakte afspraak over de consistentie van de ruilverhouding met het secundaire ruilbod, is naar het oordeel van het College onvoldoende aanleiding voor de veronderstelling dat er voor de vaststelling van de ruilverhouding op 15 mei 2007 al sprake was van (niet openbaar gemaakte) koersgevoelige informatie. Gelet op de mededelingen in het persbericht van 14 november 2006 omtrent de nog vast te stellen ruilverhouding was naar het oordeel van het College onderzoek naar een uit financieel gezichtspunt redelijke ruilverhouding te verwachten en kan de omstandigheid dat een dergelijk onderzoek gaande was teneinde die ruilverhouding vast te stellen niet worden aangemerkt als koersgevoelige informatie.
5.3.5 Het College ziet ten slotte in het koersverloop van het aandeel Arcelor geen aanleiding om te oordelen dat de AFM nader onderzoek had moeten verrichten omtrent de totstandkoming van de ruilverhouding. De enkele omstandigheid dat het aandeel Arcelor, zoals uit de overgelegde koersgrafiek blijkt, in de periode tussen medio januari 2007 en mei 2007 (met pieken en dalen) is gestegen vanaf iets boven € 42,50 tot ongeveer € 58,- en na het persbericht van 16 mei 2007 is gedaald tot een niveau van ongeveer € 52 is daartoe onvoldoende. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat de koersontwikkeling van aandelen op de beurs wordt bepaald door een veelheid van factoren, waaronder de financiële gegevens die over de bedrijfsvoering worden gepubliceerd. Voorts wijzen zij er terecht op dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het koersverloop van het aandeel Arcelor aanleiding is om te twijfelen aan het onderzoek van de AFM. Aangezien de koersen van Arcelor en Mittal Steel zich ten opzichte van elkaar slechts incidenteel als 11 op 7 hebben verhouden, heeft de AFM naar het oordeel van het College uit de feitelijke verhouding tussen de koersen in de relevante periode kunnen opmaken dat de markt geen ruilverhouding van 11 op 7 verwachtte. Het College is dan ook van oordeel dat de koersontwikkeling van het aandeel Arcelor op zich zelf, maar ook beschouwd in samenhang met de persberichten van 14 november 2006 en 16 mei 2007, onvoldoende steun biedt voor de conclusie dat het door de AFM in deze zaak verrichte onderzoek niet zorgvuldig is geweest.
5.3.6 Gelet op het voorgaande concludeert het College dat het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de AFM niet zorgvuldig is geweest en redelijkerwijs niet tot de conclusie heeft kunnen leiden dat Mittal Steel correct en tijdig heeft voldaan aan haar verplichtingen koersgevoelige informatie openbaar te maken en dat er ook geen reden is om aan te nemen dat Mittal Steel de markt heeft gemanipuleerd of misleid, niet in rechte stand kan houden. De grieven die de AFM en ArcelorMittal tegen dit oordeel van de rechtbank hebben gericht, slagen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van de AFM en ArcelorMittal gegrond zijn en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover het betreft SRM wordt het beroep, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, gegrond verklaard, het bestreden besluit van 4 februari 2008 vernietigd en het bezwaar van SRM niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het betreft Trafalgar wordt, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaard.
5.5 Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de AFM in de proceskosten in verband met de gegrondverklaring van het beroep van SRM, aangezien SRM en Trafalgar samen beroep hebben ingesteld en het beroep van Trafalgar ongegrond dient te worden verklaard.