6. De beoordeling van het hoger beroep
6.1 Het College zal allereerst ingaan op de vraag of AFM dan wel DNB in hoger beroep als procespartij moet worden aangemerkt.
De besluiten van 16 mei 2001 en 15 oktober 2001 zijn genomen door DNB. Nadien is artikel 2 van het Overdrachtsbesluit gewijzigd in dier voege dat, voorzover hier van belang, de in artikel 22 Wtb neergelegde bevoegdheid tot het aanstellen van een stille curator bij een beleggingsinstelling of bewaarder op 1 september 2002 is overgegaan van DNB op AFM. Het Overdrachtsbesluit bepaalt niet of AFM DNB al dan niet opvolgt als procespartij in juridische procedures over de uitoefening door DNB van bevoegdheden die vanaf 1 september 2002 door AFM worden uitgeoefend.
Naar het oordeel van het College kunnen AFM en DNB worden gevolgd in hun standpunt dat AFM in de onderhavige hoger beroepsprocedure als procespartij moet worden aangemerkt. In deze procedure is de vraag aan de orde of het oordeel van de rechtbank over de door DNB genomen curatelebesluiten rechtens juist is. De consequentie van een negatief antwoord op deze vraag kan zijn dat nieuwe besluiten moeten worden genomen. AFM is het bestuursorgaan dat dergelijke besluiten eventueel zal moeten nemen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het in beginsel niet in de rede ligt een bestuursorgaan dat geen procespartij is op te dragen een (nieuw) besluit te nemen, zal het College AFM aanmerken als procespartij in de onderhavige procedure. Geen geschreven of ongeschreven rechtsregel staat hieraan in de weg.
6.2 Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of alle appellanten zijn aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
6.2.1 Het tot [RP1] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001 beperkt [RP1] en haar bestuurster, [RP3], in hun handelingsvrijheid, met name doordat [RP3] haar bevoegdheden slechts met toestemming van de stille curator kan uitoefenen en aanwijzingen van de stille curator moet opvolgen. Gelet hierop treft het tot [RP1] gerichte besluit van 16 mei 2001 [RP1] en [RP3] naar het oordeel van het College rechtstreeks in hun belangen. Evenzo zijn [RP2] en haar enig bestuurder [NP3] belanghebbende bij het tot [RP2] en haar organen gerichte curatelebesluit van 16 mei 2001.
6.2.2 [RP1], [RP2], [RP3] en [NP3] hebben bezwaar gemaakt tegen beide curatelebesluiten van 16 mei 2001. Naar het oordeel van het College zijn [RP1] en [RP3] echter uitsluitend belanghebbende bij het tot [RP1] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001, terwijl [RP2] en [NP3] slechts belanghebbende zijn bij het tot [RP2] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001. Voorzover de besluitvorming met betrekking tot [RP1] en haar organen [RP2] en [NP3] in hun belangen treft en voorzover de besluitvorming met betrekking tot [RP2] en haar organen [RP1] en [RP3] in hun belangen treft, is naar het oordeel van het College geen sprake van rechtstreeks betrokken belangen maar van afgeleide belangen.
Gelet hierop had DNB zowel het bezwaar van [RP1] en [RP3] tegen het tot [RP2] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001 als het bezwaar van [RP2] en [NP3] tegen het tot [RP1] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001 niet-ontvankelijk moeten verklaren, hetgeen door de rechtbank niet is onderkend. Het College zal dan ook de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het door [RP1], [RP2], [RP3] en [NP3] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 oktober 2001 vernietigen, voorzover daarbij [RP1] en [RP3] zijn ontvangen in hun bezwaar tegen het tot [RP2] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001 en voorzover daarbij [RP2] en [NP3] zijn ontvangen in hun bezwaar tegen het tot [RP1] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001. Voorts zal het College in plaats van de rechtbank, in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorziend, zowel het bezwaar van [RP1] en [RP3] tegen het tot [RP2] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001 als het bezwaar van [RP2] en [NP3] tegen het tot [RP1] en haar organen gerichte besluit van 16 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaren, met bepaling dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van het besluit van 15 oktober 2001.
6.2.3 Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat het procesbelang van [RP1], [RP2], [RP3] en [NP3], voorzover zij zijn aan te merken als belanghebbende, is komen te vervallen. Met de rechtbank is het College van oordeel dat niet op voorhand onaannemelijk is dat deze appellanten schade hebben geleden door de besluiten van DNB, hetgeen voldoende procesbelang oplevert.
6.2.4 Het College onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat de belangen van appellanten sub 4, 5 en 6 rechtstreeks zijn betrokken bij de besluitvorming over de stille curatele bij [RP1] en [RP2] en overweegt hiertoe het volgende.
Appellanten sub 4, 5 en 6 menen de hoedanigheid van belanghebbende bij het tot [RP1] en haar organen gerichte curatelebesluit van 16 mei 2001 te ontlenen aan het feit dat dit besluit voor hen als bestuurders van [RP3], de bestuurster van [RP1], een toezichtsantecedent zal vormen dat aan hen zal worden tegengeworpen bij een eventuele beoordeling van hun betrouwbaarheid of deskundigheid. Hiermee doelen appellanten sub 4, 5 en 6 op de mogelijkheid dat in de toekomst een aangevraagde vergunning op grond van één van de financiële toezichtwetten zal worden geweigerd vanwege een op bedoeld toezichtsantecedent gebaseerd oordeel over hun betrouwbaarheid of deskundigheid.
Het College is van oordeel dat het verband tussen het onderhavige curatelebesluit en een mogelijke vergunningweigering te ver verwijderd is om appellanten sub 4, 5 en 6 als belanghebbende bij dit besluit aan te merken. Hiertoe wordt overwogen dat deze appellanten eerst dan in hun belangen worden geraakt, indien de aanvraag van een vergunning waarbij zij belanghebbende zouden zijn, zal worden geweigerd vanwege voormeld toezichtsantecedent. Steeds is een nader besluit vereist alvorens het curatelebesluit voor appellanten sub 4, 5 en 6 de door hen gevreesde gevolgen zal kunnen hebben, tegen welk nader besluit alsdan rechtsmiddelen openstaan. Hierbij is van belang dat de uitkomst van de beoordeling van de betrouwbaarheid en deskundigheid die naar aanleiding van een vergunningaanvraag zal plaatsvinden - en hiermee ook de inhoud van het besluit op de vergunningaanvraag - niet reeds op grond van het curatelebesluit vaststaat. De betekenis van de antecedenten voor het oordeel over de betrouwbaarheid en deskundigheid wordt dus eerst bij het nemen van een beslissing op een vergunningaanvraag vastgesteld, terwijl voorts ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2000, 78) de toezichthoudster bij haar beoordeling ook andere factoren dient te betrekken dan het enkele toezichtsantecedent. Dit is ter zitting van het College van de zijde van AFM en DNB desgevraagd bevestigd. Dat het antecedent appellanten sub 4, 5 en 6 zal worden tegengeworpen, staat op grond van het curatelebesluit zelf dus niet vast. De gang van zaken rond de vergunningaanvraag van [RP5 (i.o.)] leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Deze aanvraag is niet afgewezen vanwege een toezichtsantecedent, maar ingetrokken.