5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst staat ter beoordeling of verweerder moet worden gevolgd in zijn stelling dat appellante wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Naar het oordeel van het College leidt de enkele omstandigheid dat volgens de huidige regelgeving een erkenning als waarom door appellante is verzocht, niet meer verplicht is in het kader van de inspectie van helikopterdekken van mijnbouwinstallaties, niet tot de conclusie dat voor appellante het belang aan het onderhavige beroep is komen te ontvallen. Appellante heeft immers gesteld dat zij door de weigering de gevraagde erkenning te verlenen schade heeft geleden en nog steeds schade lijdt.
Het College acht appellantes stelling niet onaannemelijk. Verweerder heeft betoogd dat die schade mogelijk lager begroot moet worden dan appellante heeft gedaan en dat deze mogelijk deels moet worden toegerekend aan andere factoren dan het bestreden besluit. Dit betoog derhalve doet niet af aan de aannemelijkheid dat (ook) schade is geleden door de weigering van de erkenning. De conclusie is derhalve dat appellante ontvankelijk moet worden geacht in haar beroep, nu van andere beletselen voor de ontvankelijkheid evenmin is gebleken.
5.2 Het College stelt met betrekking tot de zaak ten gronde voorop dat, gelet ook op de verklaring van appellante ter zitting, aangenomen moet worden dat het beleid zoals dat door verweerder tot 1 januari 2003 ter uitvoering van artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement continentaal plat werd gevoerd en in het bestreden besluit is weergegeven, appellante bekend en duidelijk is geweest.
Verweerder heeft ter voorbereiding van zijn besluit van 24 juli 2002 de deskundigheid van appellante beoordeeld aan de hand van het curriculum vitae van de door appellante als deskundig personeelslid voorgedragen A. Bij gebreke van duidelijke aanwijzingen dat het op deskundigenadvies gebaseerde oordeel van verweerder op dit punt niet zonder meer gevolgd zou kunnen worden, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het enkele curriculum vitae - hoewel dit op vele onderdelen getuigt van een brede kennis en ervaring op terreinen die voor de onderhavige erkenning relevant zijn - onvoldoende heeft geacht om tot een positief oordeel te komen omtrent de deskundigheid van A. Op goede grond heeft hij dan ook kunnen besluiten om in deze oordeelsvorming voorts te betrekken de resultaten van de door A opgestelde inspectierapporten, alsmede het resultaat van een door A af te leggen praktijkproef. Deze proef is gegoten in de vorm van een proefinspectie aan de "Rowan Gorilla VII" die op 26 april 2002 is gehouden.
Blijkens uitdrukkelijke verklaring van verweerder ter zitting, zou, indien A voornoemde proefinspectie naar het oordeel van verweerder voldoende zou hebben uitgevoerd, appellante wél in aanmerking zijn gekomen voor de door haar verzochte erkenning. Gelet hierop is allereerst aan de orde of verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat de proefinspectie door A niet naar behoren is uitgevoerd.
Het College stelt in dit verband vast dat geen nabespreking van de beoordeling van de door A uitgevoerde proefinspectie, zoals neergelegd in het verslag van de deskundigen van IVW en het Staatstoezicht op de Mijnen van 25 juni 2002, met appellante of met A heeft plaatsgevonden.
Een nabespreking is in het algemeen in de eerste plaats bedoeld om de kandidaat inzicht te verschaffen in de overwegingen die de deskundigen tot hun oordeel hebben geleid, maar is ook een gelegenheid voor de kandidaat om de gegeven beoordeling ter discussie te stellen en eventueel een andere waardering van het geleverde werk te bewerkstelligen. De nabespreking met de ter zake deskundigen is voor de kandidaat derhalve van cruciaal belang. Dit is in het onderhavige geval niet anders, nu verweerder zich bij zijn beslissing in hoge mate heeft verlaten op het oordeel van de deskundige inspecteurs. Door, hoewel appellante hieraan behoefte had, een nabespreking achterwege te laten en de daardoor mogelijke resultaten van een zodanige nabespreking niet in zijn besluitvorming te betrekken heeft verweerder zijn besluit niet zorgvuldig voorbereid. Hieraan wordt niet afgedaan doordat verweerder zich in de bestreden beslissing bereid heeft verklaard tot een nabespreking van de proefinspectie. De mogelijke resultaten van deze bespreking kunnen immers niet meer in de besluitvorming worden betrokken, aangezien deze reeds is voltooid.
Het voorgaande klemt te meer, nu verweerder zijn besluit baseert op de in de adviezen algemeen, abstract omschreven twee gebreken die het rapport zou bevatten, maar ter zitting niet erin is geslaagd op vragen van het College concreet aan te geven welke aspecten in het rapport onbelicht zijn gebleven en welke opmerkingen hierin niet correct zijn, nog daargelaten dat evenmin is aangegeven wat het gewicht is van een en ander, mede in het licht van de strekking van deze praktijkproef als middel om verweerders inzicht in de deskundigheid zoals die uit A' s curriculum vitae blijkt, nader aan te vullen.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat vergt dat een bestuursorgaan de bij de voorbereiding van een besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart en in strijd met artikel 7:12 van de Awb dat een deugdelijke motivering eist.
5.3 Verweerder heeft blijkens de overwegingen bij het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, aan de afwijzing van de aanvraag ook ten grondslag gelegd dat de door A in de laatste maanden van 2002 opgestelde inspectierapporten onvoldoende zijn, aangezien deze rapporten tekortkomingen bevatten, die hebben geleid tot afgifte van certificaten voor helikopterdekken aan mijnbouwondernemingen voor de duur van slechts drie maanden, in plaats van - ingevolge artikel 40a, eerste lid, Mijnreglement continentaal plat - veertien maanden.
Hieromtrent overweegt het College dat deze in het bestreden besluit gegeven en ter zitting aangevulde motivering voor de afwijzing van appellantes aanvraag niet berust op een voldoende feitelijke grondslag. Voorts is het College is van oordeel dat een nadere motivering op dit onderdeel in het bestreden besluit niet achterwege had mogen blijven.
Hierbij neemt het College in aanmerking dat uit de begeleidende brieven blijkt dat de reden voor afgifte van een certificaat met een kortere geldingsduur dan veertien maanden, is gelegen in gebreken aan het helikopterplatform die bij de inspectie zijn geconstateerd.
Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd. De afgifte van slechts tijdelijke certificaten vond derhalve, anders dan verweerder in het bestreden besluit doet voorkomen, niet zijn grond in gebreken in de inspectierapporten zelf. Verweerder heeft ter rechtvaardiging van zijn standpunt aangevoerd dat in diezelfde brieven met betrekking tot de helikopterdekken P6-S en Kotter bij Clyde, L8-P en Gaz de France, ook tekortkomingen in de rapportages aan de zijde van A worden genoemd, zoals hiervoor weergegeven in rubriek 4. Naar het oordeel van het College kan aan dat betoog evenwel niet de betekenis toekomen die verweerder kennelijk daaraan gehecht wil zien.
Hierbij acht het College in het door verweerder genoemde geval van de helikopterdekken P6-S en Kotter van Clyde van belang dat verweerder het niet nodig heeft geacht A van de door hem aanwezig geachte gebreken in de inspectierapporten in kennis te stellen. Voorts heeft verweerder appellante evenmin in het kader van de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit in de gelegenheid gesteld tot een nabespreking van het verslag van de ambtenaren van IVM en het Staatstoezicht op de Mijnen van 25 juni 2002. Hierdoor is appellante ook onvoldoende de gelegenheid gegeven op deze bevindingen te reageren.
Ten aanzien van de verklaring met betrekking tot de doelcirkellijn op het helikopterdek L8-P acht het College ook van belang dat verweerder ter zitting zelf heeft verklaard dat geen sprake is van een ernstig gebrek.
Ten aanzien van de verklaring met betrekking tot het helikopterdek L10-D van Gaz de France merkt het College nog op dat hier weliswaar sprake is van een omissie, maar dat deze niet tot gevolg heeft gehad dat de minister van V en W een certificaat heeft geweigerd, noch is gebleken dat voor dit platform een certificaat ten onrechte is afgegeven. Bovendien geldt ook hier dat de Directeur-Hoofdinspecteur van de Divisie Luchtvaart geen aanleiding heeft gezien A in verband met de voorbereiding van het bestreden besluit naar aanleiding van dit gebrekkige rapport aan te spreken.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder had dienen te onderzoeken in hoeverre sprake is van tekortkomingen aan de zijde van A in de desbetreffende rapportages en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering dienen te geven.
Ook in zoverre is besloten in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
5.4 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit opnieuw op de bezwaren van appellante dienen te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.