ECLI:NL:RBROT:2014:1756

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_04120
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing voor kosten bij aanvraag ontheffing op grond van de Wet op het financieel toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Beheer Derdengelden van de Stichting BBS (eiseres) en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) (verweerster) over de rechtmatigheid van een opgelegde heffing van € 3.600,- voor de behandeling van een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Eiseres had op 30 juli 2012 een verzoek om ontheffing ingediend, maar DNB had deze aanvraag op 11 september 2012 buiten behandeling gesteld. Eiseres maakte bezwaar tegen de heffing, maar DNB verklaarde dit bezwaar ongegrond bij besluit van 31 mei 2013. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat DNB de aanvraag van eiseres terecht als een aanvraag heeft aangemerkt, ondanks het ontbreken van een aanvraagformulier. De rechtbank oordeelde dat de heffing van € 3.600,- gerechtvaardigd was, ook al was de aanvraag buiten behandeling gesteld. De rechtbank benadrukte dat de verschuldigdheid van de heffing niet afhankelijk is van de wijze van afdoening van de aanvraag en dat de kosten voor de behandeling van de aanvraag in beginsel in rekening kunnen worden gebracht, ongeacht de uitkomst van de aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/4120

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2014 in de zaak tussen

de stichting
Stichting Beheer Derdengelden van de Stichting BBS, te Den Helder, eiseres,
gemachtigde: mr. A.J.J. van der Heiden,
en

de naamloze vennootschap De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (DNB),

gemachtigde: mr. J.A.M.A. Sluysmans.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2013 heeft DNB eiseres een heffing opgelegd van € 3.600,- voor de behandeling van de aanvraag om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Bij besluit van 31 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens DNB was voorts mr. N.L.F. van der Scheer aanwezig.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft DNB op 30 juli 2012 schriftelijk om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wft verzocht.
Bij brief van 9 augustus 2012 heeft DNB eiseres bericht dat zij, voordat DNB een besluit kan nemen op de aanvraag tot ontheffing, aan dient te geven of zij aan een aantal voorwaarden kan voldoen. Daarbij dient zij een aantal bescheiden over te leggen
.Eiseres is verzocht om binnen vier weken na dagtekening van deze brief haar aanvraag adequaat aan te vullen met de genoemde gegevens en bescheiden. Eiseres is erop gewezen dat DNB op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in voorkomend geval kan besluiten de aanvraag niet (verder) in behandeling te nemen. Verder wordt vermeld dat DNB eenmalig een bedrag van € 3.600,- in rekening zal brengen ter vergoeding van de aanvraag tot ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de Wft.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft DNB de aanvraag van eiseres buiten behandeling gesteld.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar door DNB is aangemerkt als een prematuur bezwaar tegen de (nog op te leggen) heffing. Telefonisch zijn partijen overeengekomen dat de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 6:10, tweede lid, van de Awb zal worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn.
Bij besluit van 11 april 2013, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eiseres een heffing opgelegd van € 3.600,- voor de behandeling van de aanvraag.
2.
Op grond van artikel 30, derde lid, van de Wet bekostiging financieel toezicht, zoals dat vanaf 1 januari 2013 luidt, brengt de toezichthouder de kosten van eenmalige toezichthandelingen waarvoor de aanvraag dan wel de melding is ontvangen voor het moment van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig het voormalige bekostigingssysteem in rekening.
Op grond van artikel 1:40, eerste lid, van de Wft, zoals dat luidde tot 1 januari 2013, brengt de toezichthouder de kosten van de werkzaamheden die hij verricht in verband met de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet in rekening bij de ondernemingen ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht, voor zover deze kosten niet ten laste komen van de Rijksbegroting.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het op het artikel 1:40, vijfde lid, van de Wft gebaseerde Besluit bekostiging financieel toezicht (Besluit), zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, brengt de toezichthouder eenmalig een bedrag in rekening aan een aanvrager of een verzoeker ter vergoeding van kosten van de behandeling van een aanvraag of verzoek om verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet.
Op grond van artikel, 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de op grond van artikel 1:40, zesde lid, van de Wft gebaseerde Regeling tot vaststelling bedragen 2012 ex artikelen 2 en 3 Besluit bekostiging financieel toezicht (Stcrt 2012, nr. 259, de Regeling) wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit voor de behandeling van een aanvraag tot verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, van de wet vastgesteld op € 3.600,-.
Op grond van artikel 17 van het Besluit kan de toezichthouder artikel 2 buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van een reële en rechtvaardige kostendoorberekening, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.
De rechtbank dient eerst te beoordelen of DNB het bezwaar van eiseres terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Nu in het besluit van 11 september 2012 onder ‘Kosten’ wordt vermeld dat € 3.600,- in rekening wordt gebracht, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen menen dat hiermee reeds een besluit met betrekking tot de heffing was genomen en heeft DNB het bezwaar van eiseres gericht tegen de heffing terecht ontvankelijk geacht.
4.
Eiseres betoogt dat haar brief van 30 juli 2012 ten onrechte is aangemerkt als een aanvraag, omdat er geen gebruik is gemaakt van een aanvraagformulier en de aanvraag niet aan de voorwaarden voldeed.
4.1.
Dit betoog faalt. Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
In de brief van eiseres van 30 juli 2012 staat:
“Cliënte …wenst ontheffing cnf art. 3:5 Wft…Ik verzoek u derhalve wederom ontheffing te verlenen, …”.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met het versturen van deze brief een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wft heeft gedaan. Dat deze aanvraag niet volledig was en nog moest worden aangevuld en dat er geen gebruik is gemaakt van het elektronisch aanvraagformulier, doet daar niet aan af. De bewoordingen in deze brief zijn duidelijk en niet voor een andere uitleg vatbaar.
5.
Eiseres betoogt dat DNB ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht voor het behandelen van haar aanvraag. De aanvraag is immers buiten behandeling gesteld. Voor zover er werkzaamheden zijn verricht, zijn deze niet gespecificeerd en rechtvaardigen zij niet een heffing van € 3.600,-. Bij een vorige aanvraag waren de kosten aanzienlijk lager.
5.1.
Dit betoog faalt. Uit het Besluit volgt dat met de enkele indiening van een aanvraag de verschuldigdheid van de onderhavige heffing in beginsel is gegeven (o.a. CBb 4 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0637). De verschuldigdheid ervan is niet afhankelijk van de wijze van afdoening van de aanvraag. Het feit dat de behandeling van de aanvraag door DNB door buiten behandeling stelling daarvan, beperkt in omvang is geweest, leidt dan ook niet tot het oordeel dat eiseres de heffing niet is verschuldigd. Dat de onderhavige heffing ziet op de vergoeding van de kosten die DNB maakt bij het in behandeling nemen van de aanvraag brengt niet met zich dat in ieder concreet geval moet worden nagegaan of de in rekening gebrachte kosten daadwerkelijk zijn gemoeid met het in behandeling nemen van de ontheffingsaanvraag. De bekostigingssystematiek die volgt uit de Wft en de daarop gebaseerde regelgeving brengt met zich dat de kosten worden begroot. Uit de Toelichting bij het Besluit (Stb. 2006, nr. 504, blz. 9 en 11) en de Vaststellingsregeling bedragen eenmalige toezichthandelingen (Stcrt. 2007, nr. 10) blijkt dat kostendekking bij het vaststellen van de bedragen die door de toezichthouder in rekening dienen te worden gebracht het uitgangspunt is. Dit uitgangspunt is niet verlaten in de latere vaststellingsregelingen. Op basis van het profijtbeginsel betalen marktpartijen volledig de kosten van afzonderlijke toezichthandelingen, zoals de behandeling van een ontheffingsaanvraag. De Regeling voorziet daarbij in een gedifferentieerd stelsel van tarieven, afhankelijk van de aard van de vergunning of de ontheffing. DNB komt geen enkele beleids- of beoordelingsruimte toe om af te wijken van de in de Regeling opgenomen tarieven. Of daadwerkelijk is onderzocht of de aanvrager in aanmerking komt voor een ontheffing is dus niet maatgevend voor de vraag of DNB kosten in rekening dient te brengen en is evenmin van invloed op de hoogte van de door middel van een standaardtarief in rekening te brengen kosten. Een dergelijk systeem is niet in strijd met het profijtbeginsel. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiseres bij raadpleging van de toepasselijke wet- en regelgeving kennis had kunnen nemen van het feit dat bij de aanvraag om een ontheffing als hier aan de orde een eenmalig bedrag in rekening gebracht zou worden, waarbij zij opgemerkt dat de heffing voor de behandeling van een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wft ook al in 2011 € 3.600,- bedroeg (zie Stcrt. 2011, nr. 1051).
5.2.
Eiseres kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het in rekening brengen van het vaste tarief voor de behandeling van de aanvraag om ontheffing een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 17 van het Besluit oplevert. Voor zover eiseres zich beroept op de uitspraak van deze rechtbank van 21 augustus 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ6499, wijst de rechtbank erop dat deze uitspraak in hoger beroep door het CBb bij uitspraak van 10 september 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN7669) is vernietigd. De omstandigheid dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld, is niet dusdanig uitzonderlijk of onvoorzienbaar dat matiging van het vaste wettelijke tarief voor de behandeling van de aanvraag met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 17 van het Besluit geboden is.
6.
Uit voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. M.C. Woudstra, leden, in aanwezigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.