In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Beheer Derdengelden van de Stichting BBS (eiseres) en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) (verweerster) over de rechtmatigheid van een opgelegde heffing van € 3.600,- voor de behandeling van een aanvraag om ontheffing op grond van artikel 3:5, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Eiseres had op 30 juli 2012 een verzoek om ontheffing ingediend, maar DNB had deze aanvraag op 11 september 2012 buiten behandeling gesteld. Eiseres maakte bezwaar tegen de heffing, maar DNB verklaarde dit bezwaar ongegrond bij besluit van 31 mei 2013. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat DNB de aanvraag van eiseres terecht als een aanvraag heeft aangemerkt, ondanks het ontbreken van een aanvraagformulier. De rechtbank oordeelde dat de heffing van € 3.600,- gerechtvaardigd was, ook al was de aanvraag buiten behandeling gesteld. De rechtbank benadrukte dat de verschuldigdheid van de heffing niet afhankelijk is van de wijze van afdoening van de aanvraag en dat de kosten voor de behandeling van de aanvraag in beginsel in rekening kunnen worden gebracht, ongeacht de uitkomst van de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.