ECLI:NL:CBB:2010:BN7669
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Hoger beroep
- E.R. Eggeraat
- M. van Duuren
- W.A.J. van Lierop
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van de AFM over vergunningaanvraag en heffing
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het in rekening brengen van een vast tarief voor de behandeling van een vergunningaanvraag door de AFM een onbillijkheid van overwegende aard opleverde, zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht (Bbft). De zaak betreft een vergunningaanvraag van A, die in 2007 bij de AFM een aanvraag indiende voor het adviseren in beleggingsobjecten en effecten. Na een verzoek van de AFM om aanvullende gegevens, heeft A zijn aanvraag voor beleggingsobjecten ingetrokken en later ook de aanvraag voor effecten. De AFM legde een heffing op van € 900,- voor de behandeling van de aanvraag, die later werd vastgesteld op € 847,-. De rechtbank heeft deze heffing herroepen en het verschuldigde bedrag vastgesteld op € 423,50.
In hoger beroep betoogde de AFM dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de heffing onbillijk was. De AFM stelde dat de heffing conform de wettelijke bepalingen was vastgesteld en dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was. A voerde aan dat de aanvraag niet duidelijk was en dat de kosten niet vooraf waren vermeld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de handelswijze van de AFM niet heeft geleid tot een onbillijkheid. Het College oordeelde dat de rechtbank de feiten onjuist had geïnterpreteerd en dat de heffing terecht was opgelegd. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van A werd ongegrond verklaard.