ECLI:NL:RBROT:2009:BJ6499

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2515 BC- T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Damsteegt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing terzake eenmalige toezichtshandelingen uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht

In deze zaak gaat het om de heffing van een bedrag van € 900,- door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voor eenmalige toezichtshandelingen op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De eiser, handelend onder de naam [B], heeft bezwaar gemaakt tegen deze factuur, waarna de AFM het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Rotterdam heeft de procedure zonder zitting behandeld, waarbij partijen toestemming gaven voor het achterwege laten van een zitting. De rechtbank overweegt dat de intrekking van de vergunningaanvraag door de eiser, na advies van de AFM, niet afdoet aan de verschuldigdheid van de heffing. De rechtbank stelt vast dat de AFM onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de zaak, waarbij de aanvraag in een zeer pril stadium is blijven steken en slechts summier is beoordeeld. Dit leidt tot de conclusie dat het in rekening brengen van het vaste tarief voor de behandeling van de aanvraag een onbillijkheid van overwegende aard oplevert, zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het tweede besluit gegrond. De rechtbank herroept de factuur van 31 december 2007 en stelt het verschuldigde bedrag vast op € 423,50. De AFM wordt tevens veroordeeld tot het vergoeden van het betaalde griffierecht van € 145,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/2515 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] handelend onder de naam [B], te [C], eiser,
en
Stichting Autoriteit Financiële markten, verweerster (hierna: AFM),
gemachtigden mr. H.J. Sachse en mr. A. van der Krans,
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 13 juni 2008 (hierna: besluit 1) heeft de AFM het bezwaar van eiser tegen de factuur van 31 december 2007 waarbij eiser een bedrag van € 900,- in rekening is gebracht terzake eenmalige toezichtshandelingen uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ongegrond verklaard.
Tegen besluit 1 heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 maart 2009 (hierna: besluit 2) heeft de AFM besluit 1 ingetrokken, de factuur van 28 augustus 2007 herroepen en daarvoor in de plaats de heffing vastgesteld op
€ 847,-.
De griffier heeft partijen bericht dat besluit 2 vooralsnog bij de behandeling van het beroep zal worden betrokken.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een zitting. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.
2 Overwegingen
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat besluit 2 - dat aldus een intrekking behelst van besluit 1 - is een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Nu eiser niet heeft gesteld tengevolge van de besluitvorming schade te hebben geleden, heeft hij geen belang meer bij een vernietiging van besluit 1 als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb. Een dergelijk procesbelang kan immers niet zijn gelegen in de vergoeding van griffierecht of in de veroordeling van proceskosten in beroep, omdat ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
Besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van eiser, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede is gericht tegen besluit 2.
De onderhavige heffing voor kosten die samenhangen met de vergunningaanvraag als bedoeld in artikel 1:75, eerste lid, van de Wft is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het op artikel 1:40, vijfde lid, van de Wft gebaseerde Besluit bekostiging financieel toezicht.
De hoogte van het thans nog van belang zijnde heffingsbedrag van € 847,- vindt zijn grondslag in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, en artikel 10, eerste lid, van de op artikel 1:40, zesde lid, van de Wft gebaseerde Regeling van de Minister van Financiën tot vaststelling voor 2007 van de bedragen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het besluit bekostiging financieel toezicht, zoals gewijzigd met de Regeling tot aanpassing van een aantal regelingen van de Minister van Financiën tot vaststelling van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen alsmede van maatstaven, bedragen, bandbreedtes en verdeelsleutels/tarieven voor het toezicht op de financiële markten gedurende de jaren 2005, 2006 en 2007 (Stcrt. 2009, 2258; hierna: Aanpassingsregeling).
Ingevolge artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht kan de toezichthouder artikel 2 van het Besluit bekostiging financieel toezicht buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van een reële en rechtvaardige kostendoorberekening, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De AFM heeft met besluit 2 de heffing vastgesteld conform de wijziging die is voorzien in het Aanpassingsregeling en heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht.
Eiser heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat hij direct na verzending van zijn elektronische aanvraag is gebeld door een medewerker van de AFM, die hem adviseerde de aanvraag in te trekken omdat die toch geen kans van slagen zou hebben, hetgeen eiser direct heeft gedaan. Eiser heeft op grond van deze gang van zaken gemeend dat hem geen kosten in verband met het toezicht in rekening zouden worden gebracht. Voor zover al kosten in rekening zouden mogen worden gebracht meent eiser dat de hoogte van het gehanteerde tarief onredelijk is omdat de daadwerkelijke gemaakte kosten met de beoordeling van de aanvraag en het telefonische contact veel lager liggen dan het bedrag van € 847,-.
De rechtbank oordeelt dienaangaande als volgt.
In navolging van haar uitspraken van 25 mei 2009 (LJN BI7127) en 25 juni 2009 (LJN BJ1047) overweegt de rechtbank dat de intrekking van om vergunning niet afdoet aan de verschuldigdheid van een heffing. Net als bij de in die uitspraken aan de orde zijnde heffingen uit hoofde van de Wet toezicht accountantsorganisaties geldt voor de onderhavige heffing dat de verschuldigdheid daarvan niet afhankelijk is van de wijze van afdoening van de aanvraag. Met de enkele indiening van een aanvraagformulier is de verschuldigdheid van een heffing als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bekostiging financieel toezicht in beginsel gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank is de Minister van Financiën voor de categorie financiële dienstverleners waartoe eiser behoort met de Aanpassingsregeling voldoende tegemoet gekomen aan de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 18 juni 2008 (LJN BD4847 en LJN 4852).
Ook anderszins vermag de rechtbank niet in te zien dat het op grond van de Aanpassingsregeling in rekening gebrachte tarief op zichzelf onredelijk hoog is. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraken van 17 oktober 2007 (LJN BB8753) en 28 november 2008 (LJN BG6358).
Nu eiser niet heeft gesteld dat tijdens het telefonisch contact naar aanleiding van de elektronische indiening van zijn vergunningaanvraag enige toezegging is gedaan door de betrokken medewerker van de AFM en namens de AFM in het verweerschrift is gesteld dat die medewerker zich een dergelijke toezegging evenmin kan herinneren, houdt de rechtbank het ervoor dat een dergelijk toezegging niet is gedaan. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
De rechtbank overweegt dat het vorenstaande echter niet op voorhand met zich brengt dat eiser geen succesvol beroep zou kunnen doen op artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht.
In dit verband is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvrager vrijwel direct na indiening van een aanvraag door een medewerker van het bestuursorgaan is benaderd met het verzoek de aanvraag in te trekken omdat die toch kansloos zou zijn en dat de aanvrager dit verzoek terstond heeft opgevolgd. Deze handelwijze van de AFM heeft er aldus toe geleid dat de vergunningaanvraag in een zeer pril stadium is blijven steken en dat van de zijde van de AFM slechts een zeer summiere beoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat het onder die omstandigheid in rekening brengen van het vaste tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht oplevert.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet het beroep tegen besluit 2 gegrond worden verklaard, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking dient te komen. Met het oog op finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding zelf vast te stellen tot welk bedrag met toepassing van artikel 17 van het Besluit bekostiging financieel toezicht dient te worden afgeweken van artikel 2 van het Besluit bekostiging financieel toezicht.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de AFM wel enige kosten zal hebben gemaakt bij de summiere beoordeling die aanleiding vormde voor de intrekking van de aanvraag, dat voorts kosten zijn gemoeid met het ter beschikking stellen van een aanvraagformulier en dat eiser door de pro actieve opstelling van de AFM geen aanvullende kosten heeft moeten maken in verband met onder meer een betrouwbaarheidstoetsing.
Naar het oordeel van de rechtbank zal een halvering van het bedrag van € 847,- uit een oogpunt van een reële en rechtvaardige kostendoorberekening, niet langer leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zij ziet aldus aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door de factuur van 31 december 2007 te herroepen en te bepalen dat eiser een bedrag aan de AFM is verschuldigd van € 423,50.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit,
herroept de factuur van 31 december 2007, stelt het door eiser verschuldigde bedrag aan eenmalige toezichtkosten vast op € 423,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit 2,
bepaalt dat de AFM aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende – onder wie in elk geval eiser wordt begrepen – en de AFM kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.