In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en een vennootschap onder firma, gevestigd te Stadskanaal. De vennootschap had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij een bestuurlijke boete van € 1.575,- was opgelegd wegens overtredingen van de hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in de Verordening (EG) 852/2004. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vennootschap niet in staat was om aan de hygiëne-eisen te voldoen, zoals blijkt uit een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 1 maart 2011. Tijdens deze inspectie werden verschillende tekortkomingen geconstateerd, waaronder vuile bedrijfsruimten en niet-schoongemaakte apparatuur die in contact kwam met voedsel.
De rechtbank heeft het beroep van de vennoot niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet tijdig had gereageerd op het primaire boetebesluit. Het beroep van de vennootschap is daarentegen ontvankelijk verklaard, maar uiteindelijk ongegrond bevonden. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot het opleggen van de boete had kunnen besluiten, ondanks de argumenten van de vennootschap dat de tekortkomingen inmiddels waren verholpen. De rechtbank benadrukte dat de overtredingen op 1 maart 2011 waren vastgesteld en dat de minister niet verplicht was om rekening te houden met de situatie na deze datum.
De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete niet onevenredig hoog was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.