ECLI:NL:CBB:2009:BL4453

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/329
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtredingen van de Warenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant was eerder door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beboet wegens overtredingen van de Warenwet, specifiek het Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen. De minister had op 10 februari 2006 drie boetes opgelegd, totaal € 1.575,-, na een inspectie op 21 oktober 2005 waarbij ongeschikte levensmiddelen in de marktkraam van appellant werden aangetroffen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit klachten heeft ontvangen en dat de boete te hoog is, wat zou leiden tot het einde van zijn bedrijf. De minister heeft echter gesteld dat de overtredingen voldoende zijn vastgesteld en dat de boete gerechtvaardigd is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen en dat de hoogte van de boetes in verhouding staat tot de ernst van de overtredingen. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het belang van voedselveiligheid en normhandhaving zwaarwegend werd geacht. De beslissing van het College houdt in dat de boetes blijven staan en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/329 24 december 2009
17040 - Warenwet - Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te X, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 20 maart 2008
(reg.nr. BC 06/4395-FRC) in het geding tussen appellant en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister).
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 28 april 2008, bij het College binnengekomen op
13 mei 2008, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 31 maart 2008 aan partijen verzonden uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de aangevallen uitspraak).
Bij brief van 9 juni 2008 heeft de minister een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 12 november 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr.drs. D.J. Dernison, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA). Appellant is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil in hoger beroep
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht aan deze uitspraak). Het College volstaat met het volgende.
2.2 Volgens een ter zake opgemaakt proces-verbaal van 24 november 2005 is tijdens een inspectie op 21 oktober 2005 van de marktkraam van appellant aan de Binnenrotte te Rotterdam door een controleambtenaar van VWA het volgende geconstateerd.
In de marktkraam van appellant, waarbij op het moment van de inspectie consumenten aanwezig waren, werden voorverpakte kaas, brie, maaltijden, vleeswaren en yoghurt in voorraad gehouden. In een krat lagen kuipjes smeerkaas van het merk “Slimkuipje, Sambalpigment”. Bij circa 20 kuipjes was de afdekfolie aan de zijkanten beschadigd en zaten er zichtbare schimmels op het levensmiddel. Voorts waren twee stukken “Duobrie-Napoli” en “Duobrie-Blue” ten minste houdbaar tot 9 oktober 2005 respectievelijk 11 oktober 2005 en deze kazen hadden een grijsblauwe kleur. Hieruit bleek de controle-ambtenaar dat genoemde, te verhandelen, levensmiddelen ongeschikt waren voor menselijke consumptie, hetgeen een overtreding is van artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen (hierna: WBBL) in verbinding met artikel 14, eerste lid, juncto artikel 14, tweede lid, sub b van de Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving (…) (Pb. 2002, L 31; hierna: de Verordening).
Voorts is geconstateerd dat de temperatuur van diverse voorverpakte bederfelijke eetwaren (te weten macaroni bolognese van het merk “Daily Chef”, blauwschimmelkaas van het merk ”Danablu” en Franse magere kaas van het merk “President”), welke gekoeld moeten worden bewaard, hoger was dan de door de bereider op de voorverpakking vermelde temperatuur. Dit is een overtreding van artikel 2, eerste lid, juncto artikel 15, eerste lid, WBBL.
Tenslotte is geconstateerd dat appellant de vastgestelde (voedsel)veiligheidsprocedure niet of niet voldoende heeft nageleefd, hetgeen een overtreding is van artikel 2, eerste lid, WBBL juncto artikel 30, derde lid, van de Warenwetregeling hygiëne van levensmiddelen, zoals luidend ten tijde hier van belang.
2.3 Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij besluit van 10 februari 2006 aan appellant drie boeten opgelegd van in totaal € 1.575,- wegens overtreding van bij of krachtens de Warenwet gestelde regels. Per overtreding bedraagt de boete € 450,-. De boete voor de overtreding ter zake van de verhandeling van levensmiddelen die ongeschikt zijn voor menselijke consumptie, is met 50% verhoogd in verband met een eerder aan appellant bij beschikking van 22 april 2005 opgelegde boete terzake van overtreding van hetzelfde voorschrift.
2.4 Bij besluit van 19 oktober 2006, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2006 gegrond verklaard voor zover het betreft de boete ten aanzien van de voedselveiligheidsprocedure en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard, zodat de twee resterende boeten in totaal € 1.125,- bedragen.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de constateringen van de controleambtenaren bij de inspectie op 21 oktober 2005 niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Niet is gebleken dat de controleambtenaren bij het opmaken van het boeterapport van onjuiste bevindingen zijn uitgegaan. De in het boeterapport vermelde feiten en omstandigheden kunnen de conclusie dragen dat sprake is van ernstige overtreding van het bij of krachtens de Warenwet bepaalde. De geconstateerde overtredingen kunnen aan appellant worden toegerekend, zodat de minister bevoegd was ter zake boeten op te leggen. In aanmerking genomen het zwaarwegende belang dat is gediend met normhandhaving en gelet op de ernst van de overtreding en het daaruit voortvloeiende voedselveiligheidsrisico, kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid tot oplegging van boeten gebruik te maken. Niet is gesteld of gebleken dat appellant van de overtredingen geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan matiging van de boete is geboden. De rechtbank acht de boete niet onevenredig hoog.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellant heeft aangevoerd dat er geen klachten waren en dat hij nooit namen heeft gekregen om normaal op de klachten te kunnen ingaan. Appellant heeft nooit beschimmelde of voedselonveilige producten verkocht. Met zijn grote vakkennis weet appellant wat hij wel en niet kan verkopen.
Voorts stelt appellant dat de boete absurd hoog is en dat hij niet in staat is de boete te betalen. Het zou het einde van zijn bedrijfje betekenen. Appellant verzoekt de boete in te trekken.
4.2 De minister heeft allereerst verwezen naar hetgeen hij heeft aangevoerd in de procedure in eerste aanleg. In reactie op hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft hij het volgende aangevoerd.
Op grond van het proces-verbaal en de daarbij behorende foto’s is afdoende komen vast te staan dat appellant in zijn marktkraam levensmiddelen verhandelde die ongeschikt waren voor menselijke consumptie. De minister acht met name van belang het verstrijken van de uiterste houdbaarheidsdatum en de verkleuring (grijsblauw) van de stukken DuoBrie, en de aanwezigheid van schimmel op de smeerkaas (niet zijnde de schimmel die aanwezig hoort te zijn in bepaalde soorten kazen). Dat appellant naar zijn zeggen nooit klachten heeft gehad, doet aan de vorenstaande constatering niets af. Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat er nimmer klanten zijn geweest die te koop aangeboden beschimmelde of voedselonveilige producten daadwerkelijk hebben gekocht, wijst de minister erop dat appellant deze producten wel degelijk verhandelde, zoals bedoeld in de Warenwet. Niet het verkopen maar het verhandelen van deze producten levert een overtreding op.
Ten aanzien van de hoogte van de boete wijst de minister er op dat appellant hiertegen in eerste aanleg geen gronden heeft aangevoerd, zodat de hoogte van de boete thans in hoger beroep geen onderwerp van geschil meer kan zijn. Subsidiair is de minister van mening dat, gelet op het systeem van gefixeerde boetebedragen matiging van de boete alleen aan de orde kan zijn in geval van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, welke appellant niet heeft aangevoerd. Voorts was appellant reeds vanaf 9 januari 2006 op de hoogte van de boete, zodat hij hiervoor geld opzij had kunnen leggen.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beantwoording staat de vraag of de aangevallen uitspraak van de rechtbank in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2 Naar het oordeel van het College is op basis van de constateringen in het proces-verbaal voldoende komen vast te staan dat appellant het bepaalde in artikel 2, tiende lid, WBBL juncto artikel artikel 14, eerste lid, van de Verordening heeft overtreden, door levensmiddelen te verhandelen die ongeschikt waren voor menselijke consumptie. De gestelde vakkennis van appellant kan aan de in het proces-verbaal omschreven constateringen van de controleambtenaar niet afdoen. Voor zover appellant met zijn stelling dat hij nooit beschimmelde of voedselonveilige producten heeft verkocht, heeft bedoeld te betogen dat geen sprake is van verhandelen, kan de minister worden gevolgd in zijn standpunt dat in casu wel sprake is van verhandelen als bedoeld in de Warenwet. In artikel 1, onder d, van de Warenwet is “verhandelen” gedefinieerd als: “het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar”. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat er geen klachten waren, overweegt het College dat uit het proces-verbaal blijkt dat de inspectie van de marktkraam van appellant heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een consumentenklacht, welke is geregistreerd bij de Keuringsdienst van Waren. Ingevolge artikel 28 van de Warenwet blijft de naam van degene die een klacht heeft ingediend, geheim voor degene over wie is geklaagd, tenzij de klager schriftelijk heeft verklaard tegen de mededeling van zijn of haar naam geen bedenkingen te hebben. Dat klager zelf geen klachten heeft gekregen, doet aan het voorgaande niet af. Overigens is de bevoegdheid van de controleambtenaren van de VWA tot het houden van toezicht op de naleving van de bij de of krachtens de Warenwet gestelde voorschriften, niet afhankelijk van het al dan niet ingediend zijn van een klacht.
De overtreding van artikel 2, eerste lid, juncto artikel 15, eerste lid, WBBL (het op te hoge temperatuur bewaren van bederfelijke eetwaren) is door appellant in hoger beroep niet betwist.
5.3 Met de rechtbank is het College van oordeel dat de minister bevoegd was ter zake van de geconstateerde overtredingen van artikel 2, tiende lid, WBBL juncto artikel 14, eerste lid, van de Verordening en van artikel 2, eerste lid, juncto artikel 15, eerste lid, WBBL boeten op te leggen. Het College is eveneens van oordeel dat de minister in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De minister heeft zich, conform de door hem gehanteerde gedragslijn, terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van ernstige overtredingen, waarbij niet schriftelijk wordt gewaarschuwd maar meteen een boete wordt opgelegd.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de boete absurd hoog is, overweegt het College dat, anders dan de minister heeft betoogd, appellant in hoger beroep grieven kan aanvoeren tegen de hoogte van de boete. De onderhavige bestuurlijke boete is een punitieve sanctie. De rechter dient te toetsen of de hoogte van de boete van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De hoogte van de boeten is op grond van artikel 32a, tweede lid, van de Warenwet bepaald aan de hand van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en het in de daarbij behorende bijlage vastgelegde systeem van gefixeerde boetebedragen, waarbij - voor zover mogelijk - vooraf een afweging is gemaakt tussen de ernst van de overtreding en de hoogte van de boete. Het College acht de in bedoelde bijlage opgenomen bedragen voor overtredingen als hier aan de orde, mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtredingen in het kader van een bedrijfsuitoefening, in hun algemeenheid niet onevenredig. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten kan het bedrag van de boete worden verhoogd indien sprake is van een herhaalde overtreding binnen twee jaar nadat een eerdere boete voor een soortgelijke overtreding onherroepelijk is geworden en de ernst van de overtreding, de mate van verwijt of de omstandigheden daartoe aanleiding geven. De minister heeft, in overeenstemming met de door hem ter zake gehanteerde richtlijnen, de boete ten aanzien van de (herhaalde) overtreding van artikel 2, tiende lid, WBBL, met 50% verhoogd.
Het College is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die leiden tot het oordeel dat de minister het bedrag van de boeten met toepassing van artikel 32a, derde lid, van de Warenwet - zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang - had behoren te matigen. Het College acht de aan appellant opgelegde boeten, gelet op de omstandigheden van het geval, evenredig aan de aard en de ernst van de overtredingen. Appellant heeft zijn stelling dat betaling van de boete zal leiden tot “het einde van zijn bedrijfje”, op geen enkele wijze onderbouwd.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E. Dijt en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2009.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede