ECLI:NL:RBOVE:2025:336

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
C/08/312229 / HA ZA 24-115
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor boedeltekort na faillissement

In deze zaak verwijt de curator de bestuurders van een failliete vennootschap, aangeduid als [bedrijf], dat zij deze vennootschap kennelijk onbehoorlijk hebben bestuurd, wat volgens de curator een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurders hebben betwist dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur en hebben gesteld dat het faillissement niet te wijten was aan hun handelen. De rechtbank oordeelt dat de bestuurders de publicatieplicht hebben geschonden, wat niet als een onbelangrijk verzuim kan worden aangemerkt. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur, en de bestuurders hebben niet aangetoond dat externe factoren zoals de Coronapandemie en de oorlog in Oekraïne de oorzaak van het faillissement zijn geweest. De primaire vorderingen van de curator worden grotendeels toegewezen, wat betekent dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort van de vennootschap. De rechtbank wijst ook op de kosten van de procedure die door de gedaagden moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/312229 / HA ZA 24-115
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
MR. WILLEM BERTUS BRUSSE Q.Q.,
handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]), laatstelijk statutair gevestigd te [vestigingsplaats 2],
kantoorhoudende te Almelo,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. W.B. Brusse,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en samen [gedaagden] ,
advocaat: mr. E. Nijhoff.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 15 oktober 2024, waar partijen (vertegenwoordigd) zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de curator heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak enige tijd aangehouden om partijen de gelegenheid te geven om een minnelijke regeling (schikking) te treffen. Dit laatste is niet gelukt. Daarom hebben partijen gevraagd om vonnis te wijzen. Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.Samenvatting

2.1.
In deze zaak verwijt de curator de bestuurders van [bedrijf] primair dat zij deze vennootschap kennelijk onbehoorlijk hebben bestuurd. Omdat dat in de ogen van de curator een belangrijke reden is voor het faillissement van [bedrijf], zijn de bestuurders volgens de curator aansprakelijk voor het boedeltekort. De bestuurders hebben betwist dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en bovendien hebben zij gesteld dat het faillissement niet te wijten was aan onbehoorlijk bestuur.
2.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de bestuurders van [bedrijf] de publicatieplicht hebben geschonden en dat deze schending niet als een onbelangrijk verzuim kan worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de bestuurders dit vermoeden niet ontzenuwd. Zij hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat (de gevolgen van) de Coronapandemie en de oorlog in Oekraïne belangrijke oorzaken zijn van het faillissement. Dit betekent dat de primaire vorderingen van de curator (grotendeels) zullen worden toegewezen. Dit verkort weergegeven oordeel zal hierna worden toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf] hield zich bezig met vervoer over de weg, in het bijzonder het vervoer van containers. [gedaagde 1] was (per 19 februari 2019) enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf]. [gedaagde 2] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van [gedaagde 1] en daarmee indirect bestuurder van [bedrijf].
3.2.
Op 31 december 2018 hebben [bedrijf] en [gedaagde 1] een rekening-courant overeenkomst gesloten.
3.3.
Bij vonnis 6 september 2023 van deze rechtbank, locatie Almelo, is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard. Mr. Brusse is tot curator aangesteld en mr. M.M. Verhoeven is benoemd tot rechter­commissaris.
3.4.
De curator heeft [gedaagden] herhaaldelijk gevraagd om administratie over te leggen. Door en namens [gedaagden] is daarop gereageerd, onder meer met het bericht dat er niet meer fysieke stukken voorhanden zijn en dat het digitaal boekhoudingssysteem geblokkeerd was door het verlopen van de licentie.
3.5.
De Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) heeft de curator (kort gezegd) meegedeeld dat zij 13 geldige vergunningsbewijzen aan [bedrijf] heeft verstrekt en dat de curator deze moet retourneren zodra hij de activiteiten van de [bedrijf] heeft beëindigd. De curator heeft dit bericht doorgeleid aan [gedaagde 2] . [gedaagde 2] heeft daarop gereageerd met foto’s waarop een envelop te zien is gericht aan NIWO en een bericht van PostNL over aangetekend verzoden post. Uit berichten van NIWO daarná, blijkt dat zij meent dat nog niet alle vervoersbewijzen zijn geretourneerd.
3.6.
De curator heeft, na verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank daarvoor te hebben gekregen op 4 maart 2024, conservatoir (derden)beslag gelegd op de woning en bankrekeningen van [gedaagde 2] en de bankrekeningen van [gedaagde 1] .

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert - samengevat weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. voor recht verklaart dat [gedaagden] de taak als bestuurders van [bedrijf] onbehoorlijk hebben vervuld als bedoeld in artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
II. [gedaagden] hoofdelijk [1] veroordeelt tot betaling van het tekort in het faillissement van [bedrijf], zoals dat zal blijken na de verificatievergadering, vermeerderd met de boedelschulden, waaronder het door de rechtbank vast te stellen salaris van de curator, te voldoen binnen zeven dagen nadat de curator een afschrift van het proces-verbaal van de verificatievergadering, alsmede een concept (eind) salaris-beschikking kenbaar heeft gemaakt aan [gedaagden] ;
III. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot op het tekort in het faillissement van [bedrijf] van € 150.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2023, subsidiair de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
subsidiair:
IV. voor recht verklaart dat [gedaagden] een onrechtmatige daad hebben begaan jegens de curator in de zin van artikel 6:162 BW;
V. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag van
€ 290.610,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2023, subsidiair de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
meer subsidiair:
Vl. voor recht verklaart dat de rechtshandelingen zoals genoemd op het overzicht dat als productie 10 bij de dagvaarding is overgelegd paulianeus zijn en deze vernietigt;
VII. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag van
€ 290.610,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2023, subsidiair de datum van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening;
zowel primair als subsidiair:
I. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van dit geding, daaronder begrepen de beslag- en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de overige ten gevolge van de executie gemaakte kosten.
4.2.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de curator, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak staat in de eerste plaats centraal of [gedaagden] aansprakelijk zijn vanwege onbehoorlijk bestuur van de failliete vennootschap, [bedrijf]. De curator baseert zijn primaire vorderingen namelijk op artikel 2:248 BW.
toetsingskader
5.2.
Op grond van artikel 2:248 lid 1 BW kan de curator van een failliete vennootschap elke bestuurder tegenover de boedel hoofdelijk aansprakelijk stellen voor het boedeltekort als het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. De curator zal aannemelijk moeten maken dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
5.3.
Het tweede lid van artikel 2:248 BW vormt een wettelijk vermoeden. Daarin is (kort gezegd) bepaald dat het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld als er niet is voldaan aan de administratie- en publicatieplicht van artikel 2:10 en 2:394 BW. In dat geval wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen. Het is aan het bestuur dat door de curator wordt aangesproken om dit wettelijk vermoeden te weerleggen door aannemelijk te maken dat er een andere oorzaak aan het faillissement ten grondslag heeft gelegen.
5.4.
Voor de beoordeling van het beroep van de curator op artikel 2:248 BW is daarom in de eerste plaats van belang of [gedaagden] hun taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijke taakvervulling hebben uitgevoerd.
de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling volgens de curator
5.5.
De curator stelt, kort gezegd, dat [gedaagden] hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, omdat [gedaagden] zich in het jaar voorafgaande aan het faillissement bewust en stelselmatig hebben beziggehouden met het bevoordelen van [gedaagde 1] ten opzichte van de overige crediteuren en dat zij [bedrijf] veel te lang hebben voortgezet terwijl [bedrijf] begin 2022, maar in ieder geval medio 2022, al technisch failliet was. Geen redelijk denkend en handelend bestuurder zou onder dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze als [gedaagden] hebben gehandeld. Hiervan valt [gedaagden] als (indirect) bestuurder persoonlijk een verwijt te maken Zij hebben bewust [bedrijf] leeg getrokken om zichzelf te bevoordelen, ten nadele van de schuldeisers van [bedrijf]. De curator wijst in dit verband ook op het totaal van de (preferente en concurrente) schulden van € 139.282,35 in verhouding tot het door [gedaagde 1] (per saldo) onttrokken bedrag van € 290.610,-. Daaruit volgt al dat als [gedaagde 1] deze bedragen niet had onttrokken een faillissement was te voorkomen was geweest door alle schuldeisers van [bedrijf] te betalen en vervolgens [bedrijf] te ontbinden in plaats van te wachten tot een derde het faillissement zou aanvragen, aldus de curator.
5.6.
De curator stelt verder dat [gedaagden] niet aan de administratie- en publicatieplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW en artikel 2:394 BW hebben voldaan. Op grond van deze artikelen moet het bestuur – kort samengevat – een administratie voeren waaruit direct duidelijk kan worden wat de vermogenstoestand van een onderneming is en moet de jaarrekening tijdig worden gepubliceerd. [gedaagden] hebben dat niet gedaan, want er was nauwelijks fysieke administratie van [bedrijf]. Deze is in ieder geval niet overhandigd aan de curator. Na het leggen van beslag zijn er ineens nog nadere stukken overgelegd. Zonder nadere ordening en toelichting zijn deze stukken evenwel niet te doorgronden. Bovendien ontbreken nog steeds belangrijke onderdelen van de administratie, zoals de (volledige) jaarstukken uit 2021, 2020 en 2019, de aanslagen VBP 2023 tot en met 2019, de bankafschriften van alle voorgaande drie jaren en de vergunningsbewijzen betreffende NIWO. Dat blijkt wel uit de correspondentie met NIWO. De publicatieplicht is geschonden doordat de jaarrekeningen over 2019 en 2020 (ruim) te laat zijn gedeponeerd. De jaarrekening over 2021 is strikt genomen ook te laat gedeponeerd, nu dit uiterlijk op
8 november 2022 had moeten gebeuren en dit pas op 10 december 2022 is gebeurd, aldus nog steeds de curator.
5.7.
Tot slot stelt de curator dat [gedaagden] hun taak onbehoorlijk hebben uitgevoerd, omdat het bestuur van een onderneming op grond van artikel 3.6 van de Wet Wegvervoer Goederen (WWG) verplicht is om alle vergunningsbewijzen in te leveren als de onderneming is geëindigd. Dit hebben [gedaagden] niet gedaan, ondanks dat zij daartoe werden aangespoord door de curator. [gedaagden] handelen daarmee ook in strijd met hun wettelijke plicht, volgens de curator.
5.8.
[gedaagden] hebben tegen deze verwijten van de curator verweer gevoerd. Vanwege het wettelijk vermoeden dat artikel 2:248 lid 2 BW biedt, zal de rechtbank hierna eerst beoordelen of er sprake is geweest van schending van de administratie- en/of publicatieplicht. Als dat het geval is, hoeft namelijk niet meer op de andere verwijten ingegaan te worden.
is sprake van schending van de administratie- en publicatieplicht?
5.9.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] hebben erkend dat de jaarrekeningen over de boekjaren 2019 en 2020 te laat zijn gepubliceerd. Zij menen echter dat het om een onbelangrijk verzuim gaat dat op grond van de laatste zin van artikel 2:248 lid 2 BW niet als onbehoorlijk bestuur kan worden aangemerkt.
5.10.
Voor de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim, is onder meer van belang hoe lang de termijnoverschrijding was. De rechtbank volgt de curator niet in zijn (primaire) standpunt dat de jaarrekeningen over de boekjaren 2019 en 2020 uiterlijk op 8 november 2020 respectievelijk 8 november 2021 openbaar hadden moeten worden gemaakt. Voor de vraag of de openbaarmakingstermijn van artikel 2:394 BW is geschonden in het kader van de beoordeling van onbehoorlijke taakvervulling in geval van faillissement heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uitsluitend de twaalfmaandstermijn van artikel 2:394 lid 3 BW van belang is. [2]
5.11.
Uitgaande van de twaalfmaandstermijn betekent dit dat de jaarrekeningen over de boekjaren 2019 en 2020, zoals de curator ook subsidiair heeft gesteld, uiterlijk op
31 december 2020 respectievelijk op 31 december 2021 openbaar hadden moeten worden gemaakt. Deze jaarrekeningen zijn echter pas op 26 juni 2021 respectievelijk 10 februari 2022 gedeponeerd. Er is daarom sprake van een termijnoverschrijding van enkele weken tot maanden.
5.12.
Van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 BW is sprake als niets erop wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit is met name het geval indien voor het verzuim een aanvaardbare verklaring bestaat. Indien het, zoals in deze zaak, gaat om een overschrijding van de termijn van artikel 2:394 lid 3 BW voor publicatie van de jaarrekening, geldt dat het antwoord op de vraag of de overschrijding als een onbelangrijk verzuim kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat (aan die redenen) hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder(s) rusten. [3] De jaarrekening over het boekjaar 2019 is ruim vijf maanden te laat gedeponeerd en de jaarrekening over het jaar 2020 is bijna twee maanden te laat gedeponeerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze termijnoverschrijdingen niet dusdanig kort dat al om die reden sprake is van een onbelangrijk verzuim. [gedaagden] hebben verder ook geen redenen aangevoerd die als een aanvaardbare verklaring voor de termijnoverschrijding(en) kunnen worden aangemerkt. [gedaagden] hebben nog wel aangevoerd dat hun boekhouder meende dat de termijn langer was, omdat voorheen sprake was van meerdere bestuurders. Nu bij de beoordeling van de vraag naar een onbehoorlijke taakvervulling in geval van faillissement uitsluitend de twaalfmaandstermijn van artikel 2:394 lid 3 BW van belang is, gaat dat argument niet op. De rechtbank volgt [gedaagden] daarom niet in hun betoog dat er sprake is van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in artikel 2:248 lid 2 BW.
5.13.
Nu, bovendien in twee opeenvolgende jaren, de publicatieplicht is geschonden, staat daarmee onweerlegbaar vast dat sprake is van onbehoorlijke taakvervulling van [gedaagden] als (middellijk) bestuurder binnen de drie-jaartermijn van artikel 2:248 lid 6 BW. Het niet voldoen aan de publicatieverplichting wijst erop dat het bestuur zijn taak ook voor het overige niet behoorlijk heeft vervuld. [4] Dat de jaarrekening over het boekjaar 2021 wel tijdig is gedeponeerd maakt dit niet anders, omdat de eerdere kennelijk onbehoorlijke taakvervulling daarmee niet wordt gerepareerd.
5.14.
Of de administratieplicht ook geschonden is, kan in het midden blijven nu de schending van de publicatieplicht al het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert. Dat vermoeden is onweerlegbaar.
belangrijke oorza(a)k(en) van het faillissement
5.15.
Het vermoeden dat het onbehoorlijk bestuur van [gedaagden] een belangrijke oorzaak was van het faillissement van [bedrijf], is weerlegbaar (zoals hiervoor in 5.2 is overwogen). Het is aan [gedaagden] om dit vermoeden te ontzenuwen. Dat kunnen zij doen door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [5]
5.16.
[gedaagden] stellen in dat kader dat de teruglopende resultaten van [bedrijf] werden veroorzaakt door externe omstandigheden, die voor geen enkele ondernemer te voorspellen waren. Zij wijzen in het bijzonder op de Coronapandemie en de daaruit voortvloeide maatregelen en de stijgende brandstofprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne. Daardoor was het uitvoeren van een gezond internationaal transportbedrijf als [bedrijf] volgens hen niet (meer) mogelijk. De curator heeft gemotiveerd betwist dat de door [gedaagden] aangevoerde omstandigheden belangrijke oorzaken zijn voor het faillissement. Hij wijst erop dat andere transportbedrijven wel overeind bleven en dat er middelen beschikbaar zijn gesteld vanuit de overheid in het kader van de Coronapandemie.
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] hun stellingen ten aanzien van de door hen naar voren gebrachte externe omstandigheden onvoldoende concreet hebben onderbouwd. Het is namelijk onduidelijk gebleven op welke wijze deze omstandigheden (mede) zouden hebben geleid tot het faillissement van [bedrijf]. [gedaagden] hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom de Coronapandemie en de oorlog in Oekraïne (mede) belangrijke oorzaken waren voor het faillissement van [bedrijf]. [gedaagden] hebben dit bijvoorbeeld niet cijfermatig en aan de hand van concrete (vergelijkende) gegevens onderbouwd. Zij hadden bijvoorbeeld een vergelijking kunnen maken van de facturen van de gemaakte brandstofkosten over de verschillende jaren, en aan de hand daarvan kunnen toelichten en onderbouwen wat het effect van de oorlog in Oekraïne op de brandstofprijs was en op de financiële positie van [bedrijf]. [gedaagden] hebben een dergelijke concrete onderbouwing niet gegeven. Sterker nog, [gedaagden] hebben in het geheel geen inzicht gegeven in de effecten van de door hen genoemde omstandigheden op de financiën van [bedrijf]. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagden] nog wel aangevoerd dat uit de jaarrekening van het boekjaar 2022 blijkt dat de autokosten in dat jaar € 500.000,- hoger zijn dan in het jaar 2021, maar deze stelling is, zonder nadere toelichting en onderbouwing, onvoldoende om aan te nemen dat de oorlog in Oekraïne een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.18.
Tijdens de mondelinge behandeling is door [gedaagden] nog meegedeeld dat de volledige jaarstukken over de jaren 2019 tot en met 2021, de aanslagen vennootschaps-belasting over de jaren 2019 tot en met 2023 en de bankafschriften van de voorgaande drie jaren kunnen worden aangeleverd en dat de boekhouder een overzicht kan maken waarin het jaar 2022 per maand wordt vergeleken met de jaren 2020 en 2021. De rechtbank gaat aan dit bewijsaanbod voorbij. Voordat toegekomen wordt aan een bewijsopdracht, moet een partij zijn stellingen voldoende te onderbouwen. De rechtbank heeft zojuist, onder 5.17, geoordeeld dat [gedaagden] dat niet hebben gedaan. Daarnaast moeten schriftelijke bewijsstukken uit eigen beweging door partijen te worden overgelegd, voorafgaand aan de mondelinge behandeling. De reden dat hier wel over gesproken is tijdens de mondelinge behandeling, was om te onderzoeken of partijen in onderling overleg na afloop van de zitting nader tot elkaar konden komen. Dat is kennelijk niet gelukt. Een grond om [gedaagden] nu alsnog in staat te tellen om hun stellingen nu nader te onderbouwen is er niet.
5.19.
Voor zover [gedaagden] in dit verband hebben betoogd dat het hen niet precies duidelijk was wat zij moesten laten zien, volgt de rechtbank dat betoog niet. Gelet op het van toepassing zijnde toetsingskader gaat het om de mogelijkheid van [gedaagden] om het wettelijk bewijsvermoeden te ontzenuwen. Dit ligt in het domein van Götgülü c.s. Het is dus in de eerste plaats aan hen en niet aan de curator om andere oorzaken van het faillissement te onderzoeken, dan de hiervoor bedoelde onbehoorlijke taakvervulling.
slotsom met betrekking tot artikel 2:248 BW
5.20.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat andere feiten en omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagden] een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf] is geweest. Dat betekent dat vaststaat dat [gedaagden] [bedrijf] kennelijk onbehoorlijk hebben bestuurd en dat aannemelijk is dat dit onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [bedrijf]. Op grond van artikel 2:248 BW zijn [gedaagden] daarom aansprakelijk voor het boedeltekort van [bedrijf].
5.21.
De primair (onder rechtsoverweging 4.1 onder I) gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook toegewezen. Ook de gevorderde veroordeling tot betaling vergoeding van het boedeltekort zal worden toegewezen.
5.22.
De curator heeft een voorschot op het boedeltekort gevorderd van € 150.000,-. De curator heeft bij dagvaarding als productie 13 twee overzichten overgelegd van de preferente en concurrente crediteuren in het faillissement van [bedrijf]. De juistheid van deze overzichten hebben [gedaagden] niet betwist. De overzichten tellen op tot € 139.282,-. Daarnaast heeft de curator onbetwist gesteld dat de kosten van de curator worden begroot op tenminste € 14.000,-. Volgens de curator zullen de boedelkosten nog verder oplopen en kunnen de schulden van [bedrijf] niet door vereffening van de aanwezige baten worden voldaan. Het saldo op de boedelrekening bedraagt € 0,-. Tegen die achtergrond is voldoende aannemelijk dat het boedeltekort in elk geval € 150.000,- bedraagt. Aanknopingspunten dat het tekort aanzienlijk lager zal liggen dan € 150.000,- zijn door [gedaagden] niet aangevoerd. Bij deze stand van zaken is het gevorderde voorschot van € 150.000,- naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd.
5.23.
De gevorderde wettelijke rente over het voorschot op het boedeltekort zal worden afgewezen. Het boedeltekort, dat moet worden vastgesteld na de te houden verificatie-vergadering, bestaat uit het verschil tussen enerzijds het totaal van de boedelschulden en de concurrente en preferente schulden, en anderzijds de overige baten. Als [gedaagden] daarnaast wettelijke rente verschuldigd zouden zijn over de periode tot aan de vaststelling van het tekort, dan zou het resultaat kunnen zijn dat zij uiteindelijk méér dan het tekort moeten betalen. De regeling van artikel 2:248 BW is daarvoor niet bedoeld. [6] Naar het oordeel van de rechtbank is daarom evenmin plaats voor toewijzing van wettelijke rente over een voorschot op het tekort.
overige grondslagen
5.24.
Omdat de primaire vorderingen op grond van artikel 2:248 BW toewijsbaar zijn, behalve de wettelijke rente over het gevorderde voorschot, is het niet nodig om nog in te gaan op de subsidiaire vorderingen die zijn gebaseerd op andere grondslagen.
vergoeding van beslagkosten
5.25.
Verder vordert de curator vergoeding van de kosten van conservatoire (derden)beslagen die hij ten laste van [gedaagden] heeft laten leggen. Deze vordering zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, alleen al omdat de curator heeft nagelaten om alle beslagstukken in deze procedure in te brengen.
proceskosten
5.26.
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten, inclusief nakosten, betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.774,37
5.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
hoofdelijkheid
5.28.
De gevorderde hoofdelijkheid van de veroordelingen tot betaling, waartegen geen specifiek verweer is gevoerd, zal worden toegewezen. Dat betekent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] allebei veroordeeld kunnen worden om het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden] de taak als bestuurders van [bedrijf] onbehoorlijk hebben vervuld in de zin van artikel 2:248 BW en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
6.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van het tekort in het faillissement van [bedrijf], zoals dat zal blijken na de verificatievergadering, vermeerderd met de boedelschulden, waaronder het door de rechtbank vast te stellen salaris van de curator, te voldoen binnen zeven dagen nadat de curator een afschrift van het proces-verbaal van de verificatie-vergadering, alsmede een concept (eind) salaris-beschikking kenbaar heeft gemaakt aan [gedaagden] ;
6.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan de curator van een voorschot op het tekort in het faillissement van [bedrijf] van € 150.000,-;
6.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 6.774,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.6.
verklaart de dictumonderdelen 6.2. tot en met 6.5. uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.

Voetnoten

1.Hoofdelijk betekent dat wordt gevorderd dat zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] kan worden gedwongen tot betaling van het gehele bedrag. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
2.Zie HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994. Vgl. ook: Gerechtshof 's-Hertogenbosch
3.Vgl. o.a. HR 12 juli 2013, NJ 2013/300 en HR 1 november 2013, NJ 2014/7.
4.Vgl. HR 12 juli 2013, NJ 2013/300, rov. 3.5.2.
5.HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1099 en HR 30 november 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA6773.
6.Vgl. o.a. Rb Rotterdam 20 januari 2010 ECLI:NL:RBROT:2010:BL7424.