ECLI:NL:RBOVE:2025:1458

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
AK_25_768
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor afschot van reeën in Overijssel en de juridische beoordeling van de noodzaak en motivering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel geoordeeld over een verzoek tot schorsing van een vergunning die door het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel is verleend voor het afschieten van reeën. De vergunning is verleend voor een periode van vijf jaar en is bedoeld om de verkeersveiligheid te waarborgen en onnodig lijden van de dieren te voorkomen. De stichtingen Fauna4Life en Animal Rights hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzocht om schorsing, omdat zij van mening zijn dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat afschot als laatste redmiddel noodzakelijk is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat zij van oordeel is dat het college het besluit voldoende heeft gemotiveerd en dat er belangrijke verschillen zijn met eerdere jurisprudentie die door de stichtingen is aangehaald. De voorzieningenrechter heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, inclusief de ingediende bezwaren van de stichtingen en de argumenten van het college. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de beoordeling, maar dat de vergunning op voorhand voldoende is onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft ook de belangenafweging besproken en geconcludeerd dat het college voldoende heeft aangetoond dat het afschieten van reeën noodzakelijk is voor de verkeersveiligheid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in het kader van fauna- en milieubeheer.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/768
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
Stichting Fauna4Life, uit Amstelveen,
Stichting Animal Rights,uit Den Haag,
verzoekers, hierna: de stichtingen,
(gemachtigde: mr. D. Delibes),
en
het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel,
verweerder, hierna: het college,
(gemachtigde: mr. H. Bos).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
St. Faunabeheereenheid Overijssel(vergunninghouder) uit Deventer (hierna: FBE).

1.Samenvatting

1.1.
Deze zaak gaat kort samengevat over het volgende. Het college heeft een vergunning voor vijf jaar verleend voor het afschieten van reeën in Overijssel in het belang van de verkeersveiligheid en ter voorkoming van onnodig lijden van reeën. De stichtingen willen schorsing van die vergunning tijdens de bezwaarprocedure, omdat door het college onvoldoende is gemotiveerd dat afschot als laatste redmiddel noodzakelijk is en het college nu een vergunning op voorhand verleend voor vijf jaar en dat volgens recente jurisprudentie niet kan. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af, omdat het college het besluit naar haar voorlopig oordeel wel voldoende heeft gemotiveerd en er belangrijke verschillen zijn met de aangehaalde jurisprudentie. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.

2.Inleiding; feiten en procesverloop

2.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van de stichtingen gericht tegen de besluiten van het college van 24 december 2024 en 21 januari 2025, waarbij het college aan de FBE een omgevingsvergunning voor een flora- en faunaactiviteit heeft verleend en toestemming heeft verleend van deze omgevingsvergunning gebruik te maken. De omgevingsvergunning ziet – kort gezegd – op het doden van reeën binnen het gehele werkgebied van de FBE (de provincie Overijssel) in het belang van de verkeersveiligheid en het voorkomen van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren.
2.2.
De stichtingen hebben op 3 februari 2025 en 19 februari 2025 bezwaar gemaakt. Daarnaast hebben zij op 20 februari 2025 de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening, namelijk schorsing van de bestreden besluiten totdat op het bezwaar is beslist.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] (Stichting Animal Rights), de gemachtigde van de stichtingen, de gemachtigde van het college, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] en namens FBE: [naam 4] .
De besluiten van 24 december 2024 en 21 januari 2025
2.4.
Op 24 december 2024 heeft het college aan FBE een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verleend op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder g van de Omgevingswet en artikel 11.54, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: het Bal). De vergunning betreft:
  • Het doden van reegeiten, geitkalveren en bokkalveren met het geweer van 1 januari tot 1 april, voor de duur van het Faunabeheerplan Overijssel 2024-2029 (hierna: het Faunabeheerplan);
  • Het doden van reebokken met het geweer van 1 april tot 1 oktober, voor de duur van het Faunabeheerplan;
  • Het doden van zieke of gebrekkige reeën met het geweer voor de duur van het Faunabeheerplan; en,
  • Het college besluit met een vergunningvoorschrift toe te staan dat het geweer gebruikt kan worden voor de bovenstaande handelingen van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zondondergang;
  • Het college besluit met een vergunningvoorschrift toe te staan dat het geweer gebruikt kan worden voor de bovenstaande handelingen in een gebied met een kleiner dan 40 hectare aaneengesloten oppervlakte.
2.5.
De omgevingsvergunning wordt verleend voor alle Wildbeheereenheden (hierna: WBE’s) van Overijssel, op basis van het Faunabeheerplan voor de periode van 1 januari 2025 tot 1 september 2029 (duur van het Faunabeheerplan). De vergunning wordt verleend in het belang van de openbare veiligheid (verkeersveiligheid) en het voorkomen van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren. De omgevingsvergunning treedt in werking per 1 januari 2025.
2.6.
In de voorschriften van de omgevingsvergunning heeft het college onder punt 6 opgenomen dat de verdeling van het toegestane afschot per WBE geschiedt door de FBE op basis van het ingediende en door het college goedgekeurde Reewildbeheerplan [1] en Reewildwerkplan [2] . Daarbij is het uitgangspunt de draagkrachtberekening en een knelpuntenanalyse verkeersveiligheid. Uit het beheerplan en de risicoanalyse moet de causaliteit blijken tussen de aanwezigheid van reewild in het jachtveld en de meer dan incidentele aanrijdingen met het ree. De afschot toewijzing vindt plaats op jachtveldniveau / reewildjachtveldniveau. Het college noemt daarbij enkele criteria voor het afschot.
2.7.
Onder punt 7 van de voorschriften is opgenomen dat de FBE de Reewildbeheerplannen (opgesteld voor de looptijd van het faunabeheerplan) ter vaststelling voorlegt aan het college. Onderdeel daarvan dient een kaart te zijn van de jachtvelden per WBE gebied.
2.8.
Onder punt 8 van de voorschriften heeft het college opgenomen dat de FBE jaarlijks voor 1 november de Reewildwerkplannen van alle WBE’s ter goedkeuring aan het college dient voor te leggen. Op basis van deze werkplannen verleent het college wel of geen toestemming aan de FBE om de vergunning door te machtigen aan de WBE’s.
2.9.
Met het besluit van 21 januari 2025 heeft het college de Reewildbeheerplannen 2025 – 2029 van 32 WBE’s vastgesteld. Daarnaast heeft het college de Reewildwerkplannen 2025 van 32 WBE’s goedgekeurd voor een periode van 1 januari tot 1 oktober 2025 en de toestemming verleend aan de FBE om de vergunning door te machtigen aan de WBE’s.
2.10.
Vanaf 25 januari 2025 wordt feitelijk gebruik gemaakt van de verleende omgevingsvergunning.

3.Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1.
De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het spoedeisend belang
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stichtingen spoedeisend belang hebben bij een beoordeling door de voorzieningenrechter. Het college heeft aangegeven dat de beslissing op bezwaar in april of mei wordt verwacht, terwijl op dit moment al gebruik wordt gemaakt van de omgevingsvergunning. Het spoedeisend belang is ook niet betwist.
Wettelijk kader
3.3.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. De aanvraag voor de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna activiteit is op 16 juli 2024 ingediend, zodat het nieuwe recht van toepassing is.
3.4.
De voor de beoordeling belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage die onderdeel van deze uitspraak uitmaakt.
Behandeling van het verzoek
3.5.
De stichtingen hebben een uitgebreid verzoekschrift ingediend. Op de zitting hebben de stichtingen op verzoek van de voorzieningenrechter bevestigd dat de gronden in het verzoekschrift de volgende zijn: (1) uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende duidelijk dat het ‘onnodig lijden’ ziet op gebrekkige en zieke dieren; (2) de relatie tussen het afschot van de reeën en de verkeersveiligheid is niet aangetoond; (3) de norm van 8% valwild is onvoldoende onderbouwd; (4) een juiste belangenafweging ontbreekt; (5) er zijn onvoldoende andere bevredigende oplossingen onderzocht; en (6) de vergunning is op voorhand verleend.
3.6.
De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak de gronden in die volgorde behandelen.
(1) Onnodig lijden van reeën
3.7.
Volgens de stichtingen wordt in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd dat voldaan is aan het noodzaakcriterium van het voorkomen van onnodig lijden van reeën. Volgens de stichtingen wordt het toegestaan om op grond van het belang ‘voorkomen van onnodig lijden’ gezonde reeën te doden. Zij wijzen daarbij op de passage in het besluit waarin is vermeld:
“Door aanrijding verwonde reeën verdwijnen in het bos, lijden en gaan dood. In ons Kader Faunabeheerplan staat dat een beoogd resultaat van beheer het voorkomen van onnodig lijden van reeën moet zijn.”
Volgens de stichtingen is dit niet in lijn met de geest en gedachte van de wetgeving omtrent soortenbescherming en de daaronder liggende Europese richtlijnen. Er moet gehandeld worden vanuit de intrinsieke waarde van de reeën, waarbij gepaste hulp moet worden geboden als die hulp nodig is en niet (direct) overgegaan moet worden tot het afschieten van dieren.
3.8.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat in het bestreden besluit de noodzaak voor het afschieten van gewonde dieren voldoende is onderbouwd. Naast de door de stichtingen aangehaalde passage, wijst de voorzieningenrechter op de passage ‘onnodig lijdende zieke of gebrekkige dieren’ op pagina 18 van het besluit. Daarin staat – samengevat – dat als sprake is van uitzichtloos lijden wat door de mens is veroorzaakt, bijvoorbeeld door landbouwwerkzaamheden of aanrijdingen, er een noodzaak is om de dieren uit hun lijden te verlossen. Hiermee is het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende ingegaan op de noodzaak, waarbij ook gewezen wordt op de intrinsieke waarde van de ree en wanneer en hoe moet worden opgetreden bij lijden. De voorzieningenrechter volgt de stichtingen er daarnaast niet in dat uit het bestreden besluit moet worden opgemaakt dat de intentie is om bij voorbaat gezonde reeën te doden. Het college heeft op zitting nader toegelicht dat daarvan ook geen sprake is, maar dat gedacht is aan de reeën die zijn aangereden en daarbij dodelijk gewond zijn geraakt. Dit volgt ook uit voorschrift 16 van het besluit, waarin vergund is om “buiten de onder punt 15 genoemde periodes en/of buiten de verleende machtigingen, jaarrond reeën afgeschoten mogen worden ter voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige reeën’.
(2) Relatie tussen het afschieten van reeën en de verkeersveiligheid
3.9.
Het college heeft het belang van de openbare veiligheid [3] , te weten de verkeersveiligheid, aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd.
3.10.
De stichtingen voeren aan dat onvoldoende is aangetoond dat er een relatie bestaat tussen het afschieten van reeën en de verkeersveiligheid. Volgens hen is niet wetenschappelijk bewezen dat afschot van reeën leidt tot een verbetering van de verkeerssituatie. Het college haalt in het bestreden besluit het rapport van [naam 5] [4] aan, maar daaruit volgt volgens de stichtingen niet dat afschot van reeën effect heeft op het aantal aanrijdingen. De stichtingen wijzen in dat kader ook op de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 26 augustus 2024 [5] en 28 januari 2025 [6] .
De stichtingen wijzen daarnaast op de twee figuren in het bestreden besluit. Het eerste figuur betreft een staafgrafiek waarin het aantal afgeschoten reeën in Overijssel voor de periode 2019 t/m 2023 is verwerkt (pagina 15). Het tweede figuur betreft een staafgrafiek waarin de aanrijdingen met reeën in Overijssel voor de periode 2019 t/m 2023 zijn verwerkt (pagina 16). Naar de mening van de stichtingen blijkt daaruit niet dat een verhoogd afschot leidt tot minder aanrijdingen en dus ook niet dat de verkeersveiligheid wordt gediend met afschot. Op basis van de figuren kan niet gesteld worden dat afschot noodzakelijk is voor de verkeersveiligheid, aldus de stichtingen.
3.11.
In de voorzieningenprocedure heeft het college nog twee lijngrafieken overgelegd waarin – voor zover relevant – in één lijngrafiek het aantal reeën en het aantal aanrijdingen in Overijssel over de periode van 2015 t/m 2024 is verwerkt, en in de andere lijngrafiek het aantal toegekende en gerealiseerde afschot in de periode van 2015 t/m 2024.
3.12.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college de relatie tussen het afschieten van reeën en de verkeersveiligheid voldoende onderbouwd. Het college heeft toegelicht dat het uit het rapport van [naam 5] opmaakt dat er een relatie bestaat tussen de dichtheid van de reeën en het optreden van aanrijdingen. De kans op een aanrijding wordt groter, naarmate de populatie reeën groter wordt. Het college haalt daaruit niet dat afschot van reeën een effect heeft op het aantal aanrijdingen. Voor die relatie baseert het college zich op de Reewildbeheerplannen, waarin concreet de uitkomsten van de analyses en feiten worden weergegeven door de 32 WBE’s in de provincie, met als bron het valwildsysteem. Het college heeft toegelicht dat op basis van de verzamelde gegevens en analyse van de lokale omstandigheden is beoordeeld welke dieren op welk moment een risico vormen. Sinds 2024 is daar gericht op gestuurd. Dat dit heeft gewerkt, maakt het college op uit de nader overgelegde lijngrafieken, waarin te zien is dat in de periode 2023 -2024 het aantal aanrijdingen sterk is gedaald. De stichtingen hebben niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit anders moet worden begrepen. De relatie tussen het aantal aanrijdingen en afschot is daarmee naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de door het college toegelichte aanpak, duidt op een verschil met de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, waarin juist geen (lokale) gegevens voorhanden waren. Het betoog van de stichtingen slaagt daarom niet.
(3) 8% Valwild
3.13.
Verder voeren de stichtingen aan dat het college het valwildpercentage van 8% niet kan aanhouden ter onderbouwing van het wettelijk belang, de verkeersveiligheid. Volgens de stichtingen kan er allereerst geen koppeling worden gemaakt tussen een valwildpercentage en de conclusie dat het doden van reeën bijdraagt aan de verkeersveiligheid. Daarnaast heeft het college niet onderbouwd hoe het door hem aangehouden percentage van 8% tot stand is gekomen en waaruit blijkt dat bij een valwildpercentage van hoger dan 8% sprake is van een gevaar voor de verkeersveiligheid. De stichtingen verwijzen verder op de uitspraken van de voorzieningenrechter van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2024 [7] en de rechtbank Noord-Nederland van 26 augustus 2024 [8] , waarin – samengevat – is geoordeeld dat in de daar voorliggende besluiten onvoldoende was onderbouwd waarom bij een valwildpercentage hoger dan het vastgestelde percentage sprake was van een risico voor de verkeersveiligheid. De stichtingen achten dit ook van toepassing op deze zaak.
3.14.
Het college heeft toegelicht dat de 8% valwildpercentage voor het college – anders dan in de aangehaalde uitspraken – bij hem niet geldt als norm voor de vraag of er sprake is van een gevaar voor de verkeersveiligheid. Voor het college betreft de 8% meer een algemeen streven, omdat zij willen dalen vanaf de huidige 10% naar 0. Of het afschieten van reeën bijdraagt aan de verkeersveiligheid wordt niet enkel beoordeeld aan de hand van dit percentage, maar daarbij betrekt het college meerdere variabelen, bijvoorbeeld het aantal aanrijdingen per jaar en het letsel dat daaruit volgt. Het college bepaalt daarbij met maatwerk per WBE, middels de Reewildbeheerplannen en Reewildwerkplannen, hoeveel reeën afgeschoten moeten worden om het risico voor de verkeersveiligheid weg te nemen.
3.15.
Gelet op deze toelichting van het college volgt de voorzieningenrechter de stichtingen niet hun betoog. Voor zover deze toelichting volgens de stichtingen onvoldoende blijkt uit het bestreden besluit – zoals zij op zitting naar voren hebben gebracht – overweegt de voorzieningenrechter dat dit in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. Aanleiding om de besluiten vanwege dit mogelijke motiveringsgebrek te schorsen, ziet de voorzieningenrechter niet.
(4) De belangenafweging
3.16.
De stichtingen zijn van mening dat in de belangenafweging ten onrechte een groter belang wordt gehecht aan het financiële belang van mensen, omdat aanrijdingen voornamelijk materiële schade opleveren, dan aan het belang van de ree. De stichtingen wijzen er in dat kader ook op dat slechts twee voorbeelden worden gegeven van aanrijdingen die hebben plaatsgevonden in Overijssel – één in het besluit en één op zitting naar voren gebracht – waarbij letsel is ontstaan aan mensen en dat enkele voorbeelden worden gegeven van situaties in het buitenland in het bestreden besluit die niet vergelijkbaar zijn. Omdat de bestreden besluiten gaan over een langere termijn, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het belang van de verkeersveiligheid zwaarder moet wegen.
3.17.
De voorzieningenrechter is het met de stichtingen eens dat de belangenafweging niet expliciet blijkt uit het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat het college op zitting verduidelijkt heeft dat wat haar betreft elke aanrijding er één te veel is, en dat zij sinds 1 januari 2025 gestart zijn met het verbeteren in de registratie van de ongevallen met reeën, zodat er een beter beeld komt van de gevolgen voor de verkeersveiligheid. Daaruit blijken inmiddels meer voorbeelden, dan de voorbeelden die in het bestreden besluit en op zitting zijn genoemd.
Het college wijst verder op de overwegingen in het besluit onder D1.4 ‘Toetsing treffen van preventieve maatregelen’ en D1.5 ‘Toetsing gunstige staat van instandhouding’, waarin het belang van de ree expliciet wordt benoemd. De voorzieningenrechter kan het college, alles in samenhang bekeken, er daarmee vooralsnog in volgen dat een belangenafweging wel is gemaakt en dat daarbij het belang van het voorkomen van aanrijdingen zwaarwegender is gevonden. De grond van de stichtingen slaagt dan ook niet.
(5) Andere bevredigende oplossingen
3.18.
De stichtingen stellen zich verder op het standpunt dat het college in het bestreden besluit onvoldoende concreet en toereikend heeft gemotiveerd waarom andere oplossingen niet bevredigend (zullen) werken om aanrijdingen met reeën te voorkomen, zodat het afschieten van reeën onvermijdbaar is. Er worden in het bestreden besluit slechts een beperkt aantal oplossingen genoemd en/of er wordt enkel een korte toelichting gegeven waarom een oplossing niet bevredigend werkt. Ook bevat het bestreden besluit hoofdzakelijk algemene overwegingen.
3.19.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stichtingen in hun verzoekschrift en op zitting onvoldoende hebben onderbouwd waarom er op dit punt sprake is van een ontoereikende motivering. De voorzieningenrechter wijst erop dat het bestreden besluit verwijst naar de 32 Reewildbeheerplannen van de verschillende WBE’s in Overijssel. Deze Reewildbeheerplannen zijn door het college overgelegd. Daarin zijn onder meer de lokale knelpunten gesignaleerd en verschillende soorten maatregelen en/of effecten daarvan per knelpunt besproken. Ook oplossingen die door de stichtingen zijn aangehaald worden besproken, zoals een virtueel hekwerk en bermbeheer. De conclusie van het college op basis van die plannen is dat het treffen van preventieve middelen voldoende is uitgenut, dat sommige andere maatregelen niet effectief zijn, en dat andere maatregelen onwenselijk en/of te duur zijn, en dat, omdat al de alternatieve maatregelen niet of onvoldoende soelaas bieden dan wel redelijkerwijs onuitvoerbaar zijn (praktisch of financieel), het getalsmatig beheer van de populatie door afschot ten behoeve van verkeersveiligheid om de hoek komt kijken. Die conclusie is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk of onvoldoende onderbouwd. Het ligt op de weg van de stichtingen om nader te onderbouwen waarom het college die conclusie niet heeft kunnen trekken. De stichtingen hebben dat in deze procedure niet gedaan. Hun bezwaar lijkt veeleer te zijn dat het college zich heeft gebaseerd op plannen van de WBE’s. In die omstandigheid (de systematiek) ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Daarbij is de hierna te bespreken grond van belang.
(6) Vergunning op voorhand verleend
3.20.
De stichtingen stellen zich op het standpunt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte op voorhand heeft verleend. Het afschot wordt namelijk al toegestaan op basis van nog op te stellen werkplannen, zoals volgt uit de voorschriften van de vergunning. De onderbouwing voor de omgevingsvergunning wordt daarmee pas achteraf verleend. Het besluit van 21 januari 2025 had onderdeel moeten uitmaken van de verleende omgevingsvergunning. Daarbij dient naar de mening van de stichtingen per jaar te worden beoordeeld of een omgevingsvergunning kan worden verleend in plaats van één vergunning voor vijf jaar. De mogelijkheid tot dit systeem blijkt ook niet uit de wetgeving. Het college dient daarbij zelf een beoordeling te maken van alle voorwaarden genoemd in artikel 8.74l van het Bkl. Hij kan dit niet uitbesteden aan een faunabeheereenheid. De stichtingen wijzen ter onderbouwing van hun standpunt op onder meer de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 augustus 2024, rechtsoverweging 18 en verder.
3.21.
De voorzieningenrechter constateert allereerst dat in het bestreden besluit dat voorlag in de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland voorschriften waren opgenomen, waarbij het er – kort samengevat – op neer kwam dat de FBE de werkplannen van de WBE’s goedkeurde. In het bestreden besluit dat hier voorligt, is daarvan geen sprake. Uit de voorschriften 6,7 en 8 volgt dat het college
zelfde beheer- en werkplannen van de WBE’s vaststelt of goedkeurt. Er is daarmee geen sprake van uitbesteding aan een faunabeheereenheid. Verder is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat met de genoemde voorschriften in het bestreden besluit het gebruik van de omgevingsvergunning voldoende is gewaarborgd. Ieder jaar dienen de Reewildwerkplannen aan het college te worden voorgelegd. Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken, heeft het college dan ook steeds de ruimte om het werkplan van een WBE af te wijzen. Het college heeft toegelicht dat getoetst wordt aan dezelfde voorwaarden als de voorwaarden die gelden voor de omgevingsvergunning. Verder weegt de voorzieningenrechter mee dat het college op zitting heeft verduidelijkt dat het grootste gedeelte van de 32 Reewildbeheerplannen al voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor hen beschikbaar was en dat zij zich daarop bij het te nemen besluit ook hebben gebaseerd. Het betoog van de stichtingen faalt daarom.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dit betekent dat het bestreden besluit niet geschorst zal worden in afwachting van een beslissing op het bezwaar van de stichtingen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. Smitstra, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
BIJLAGE
Artikel 5.1 van de Omgevingswet
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
[…]
g. een flora- en fauna-activiteit.
Artikel 11.54 van het Bal
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a. het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder A;
Artikel 8.74l van het Bkl
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
a. er geen andere bevredigende oplossing bestaat;
b. de activiteit nodig is:
[…]
3° in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
[…]
9° voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
c. de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, genoemd in dat onderdeel onder 1°, 2°, 3°, 7°, 9° en 13°, in aanmerking genomen.
3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

Voetnoten

1.De Provincie zet in op knelpuntgestuurd populatiebeheer van reeën. Voor de uitvoering daarvan wordt per WBE een Reewildbeheerplan opgesteld. Deze beschrijven op hoofdlijnen het beheer in het werkgebied van de WBE voor de duur van het faunabeheerplan.
2.Na goedkeuring van de Reewildbeheerplannen dienen jaarlijks Reewildwerkplannen te worden opgesteld door de WBE’s. In de Reewildwerkplannen dient door de WBE’s verantwoording te worden afgelegd voor het afgelopen jaar en een voorstel gedaan te worden voor het beheer van het komend jaar.
3.Opgenomen in artikel 8.74l, eerste lid, sub b, onder 3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4.[naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] & [naam 11] , ‘Factoren bij aanrijdingen met wilde hoefdieren op de Veluwe’, Alterra rapport 2026, 2010.
5.ECLI:NL:RBNNE:2024:3475, rechtsoverweging 16.3.
6.ECLI:NL:RBNNE:2025:269, rechtsoverweging 10.3 e.v..
7.ECLI:NL:RBZWB:2024:2297, rechtsoverweging 6.4.
8.ECLI:NL:RBNNE:2024:3475, rechtsoverweging 16.2. e.v.