ECLI:NL:RBOVE:2024:4708

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
84.073962.23 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor het zonder vergunning verlenen van beleggingsdiensten en vervalsing van documenten

Op 9 september 2024 heeft de Rechtbank Overijssel een 27-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. De man werd schuldig bevonden aan het zonder vergunning verlenen van beleggingsdiensten en het vervalsen van documenten. De rechtbank hield rekening met de afspraken die door de officier van justitie en de verdediging waren gemaakt, die leidden tot een voorstel voor de afdoening van de zaak. De verdachte had in de periode van 1 januari 2018 tot heden beleggingsdiensten verleend zonder de vereiste vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en had daarnaast vervalste beleggings- en jaaroverzichten voorhanden gehad en afgeleverd aan beleggers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door zijn handelen, verschillende beleggers financieel had benadeeld, met bedragen die opliepen tot miljoenen euro's. De rechtbank overwoog dat de verdachte zijn verlieslijdende beleggingen jarenlang had voortgezet en investeerders had voorgelogen over de resultaten. De rechtbank legde ook een beroepsverbod op voor de duur van vijf jaar, dertien maanden en 23 dagen, en oordeelde dat de verdachte niet in aanmerking kwam voor schuldsanering. De rechtbank benadrukte dat de verdachte, ondanks zijn jonge leeftijd en het feit dat hij niet eerder was veroordeeld, ernstig had gehandeld en dat zijn daden het vertrouwen in de financiële sector hadden geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.073962.23 (P)
Datum vonnis: 9 september 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1996 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 augustus en van 9 september 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Lambregts en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. S.J. Römer, advocaat in Amsterdam, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van wat namens de benadeelde partij [naam 1] door zijn raadsman mr. M.M. Kuyp, advocaat in Laren, is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 9 september 2024, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:in de periode van 1 januari 2018 tot en met heden samen met anderen of alleen al dan niet op grond van investeringsovereenkomsten opzettelijk beleggingsdiensten en/of
-activiteiten heeft verricht zonder een door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, waarvan verdachte een gewoonte heeft gemaakt;
feit 3:in de periode van 26 februari 2022 tot en met 8 december 2022 samen met anderen of alleen vervalste beleggings- en/of jaaroverzichten voorhanden heeft gehad en/of heeft afgeleverd aan één of meerdere beleggers en/of aan [bedrijf 1] .
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2018 tot en met heden te
Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] B.V., een of meer anderen en/of
alleen,
een of meerdere keren – al dan niet – opzettelijk in Nederland zonder een daartoe
door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning beleggingsdiensten
heeft verleend en/of beleggingsactiviteiten heeft verricht,
door via [bedrijf 2] en/of [bedrijf 1] ten behoeve van (ongeveer) 164
personen, waaronder in elk geval
a. [naam 1] (ad € 7.200.000,-);
b. [naam 2] (ad € 165.000,-);
c. [naam 3] (ad € 321.800,-);
d. [naam 4] (ad € 1.011.000,-), en/of
e. [naam 5] (ad € 1.110.001,-);
al dan niet op grond van investeringsovereenkomsten geldbedragen te (doen/laten)
beleggen en/of beheren (tot een totaalbedrag van ongeveer € 25.000.000,-),
(van het plegen van welk misdrijf verdachte een gewoonte heeft gemaakt);
3.
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 26 februari 2022 tot en met 8
december 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] B.V., een of meer anderen en/of
alleen,
opzettelijk een of meerdere valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om
tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een of meerdere beleggings- en/of
jaaroverzichten, waaronder in elk geval:
a. een beleggingsoverzicht [bedrijf 1] over periode 3 januari 2018

tot 10 november 2022 (DOC-023), en/of

b. een jaaroverzicht 2020 van [bedrijf 3] , ongedateerd (DOC-022),
als ware die echt en onvervalst, voorhanden heeft gehad en/of heeft afgeleverd aan
een of meerdere beleggers en/of [bedrijf 1] terwijl hij wist of redelijkerwijs
moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 26 februari 2022 tot en met 8 december 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] B. V., een of meer anderen en/of alleen,
opzettelijk een of meerdere valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een of meerdere beleggings- en/of jaaroverzichten, waaronder in elk geval:
a. een beleggingsoverzicht [bedrijf 1] over periode 3 januari 2018

tot 10 november 2022 (DOC-023), en/of

b. een jaaroverzicht 2020 van [bedrijf 3] , ongedateerd (DOC-022),
als ware die echt en onvervalst, voorhanden heeft gehad en/of heeft afgeleverd aan een of
meerdere beleggers en/of [bedrijf 1] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik
bestaande de valsheid hierin dat de in die documenten opgenomen cijfers en/of gegevens niet
(volledig) overeenstemmen met de werkelijkheid, ten onrechte de suggestie wekken van
succesvolle beleggingsresultaten en/of (anderszins) zijn gemanipuleerd.

3.De procesafspraken

3.1
Inleidende opmerkingen
Op 25 juni 2024 heeft de officier van justitie de rechtbank geïnformeerd dat het Openbaar Ministerie en de verdediging overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van procesafspraken, waaronder begrepen een afdoeningsvoorstel voor de onderhavige strafzaak.
Het afdoeningsvoorstel dat is ondertekend door de officier van justitie, de verdachte en de raadsman en door de officier van justitie en de raadsman aan de rechtbank is voorgelegd, houdt het volgende in:
Het OM vordert zodanige wijziging van de tenlastelegging dat feit 2 komt te vervallen.
De verdediging voert t.a.v. de gewijzigde tenlastelegging géén bewijsverweer.
Alle eventueel nog openstaande onderzoekswensen van de verdediging komen te vervallen.
Door ondertekening van dit afdoeningsvoorstelbekentverdachte [verdachte] zich schuldig te hebben gemaakt aan het (mede)plegen van het opzettelijk en bij wijze van gewoonte aanbieden van beleggingsdiensten zonder vergunning tot een totaalbedrag van ongeveer € 25 miljoen (feit 1) en het gebruikmaken van twee valse geschriften (feit 3). [verdachte] bekent middels, kortom, zich schuldig te hebben gemaakt aan beleggingsfraude in de vorm van een piramidespel.
Het OM eist ter terechtzitting een gevangenisstraf van 26 (zesentwintig) maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, waarvan 10 mnd. vw, proeftijd
3 jr. met alg.+ bijz. voorwaarden cf. reclasseringsadvies. Die eis ligt twee maanden hoger dan de onderkant van het hoogste uitgangspunt genoemd in de op internet gepubliceerde LOVS-oriëntatiepunten. Deze strafeis is mede gebaseerd op opgelegde straffen in vergelijkbare beleggingsfraudezaken met grofweg een bandbreedte van 36-48 maanden gevangenisstraf. Zonder deze procesafspraak, die ertoe strekt de strafrechtpleging te ontlasten, zou de strafeis rondom voornoemde bandbreedte liggen. Verder is acht geslagen op verdachtes blanco documentatie en zijn faillietverklaring d.d. 12 mei 2023 en dat hij ex art. 288, lid 1, sub b en lid 2 sub c Faillissementswet in beginsel niet in aanmerking komt voor schuldsanering.
6.
De verdediging voert slechts een strafmaatverweer strekkende tot strafoplegging van 22 mnd. waarvan 10 mnd. voorwaardelijk, proeftijd 3 jr. met alg. en bijz. voorwaarden cfm. reclasseringsadvies.
7.
OM en verdediging stellen zich o.g.v. de art. 26, 29 en 110 Faillissementswet op het standpunt dat eventuele vorderingen van benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk zijn.
8.
De verdachte zal aanwezig zijn ter terechtzitting zodat de rechtbank de totstandkoming van dit afdoeningsvoorstel kan toetsen.
9.
Het OM en de verdediging zien af van het instellen van hoger beroep, als en nadat de rechtbank overeenkomstig de inhoud van dit afdoeningsvoorstel vonnis wijst met oplegging van een straf ergens in de bandbreedte van de onder 5 en 6 genoemde straffen.
10.
Dit afdoeningsvoorstel vervalt indien en voor zover dat niet gevolgd wordt door de rechtbank.
In aanvulling op voornoemde schriftelijke procesafspraken heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat zijn bekennende verklaring als bedoeld onder 4 van het afdoeningsvoorstel zo moet worden begrepen dat deze ook omvat het voorhanden hebben en afleveren van de vervalste documenten, zoals onder 3 ten laste gelegd. Zijn raadsman heeft dat onderschreven. Daarnaast hebben verdachte, zijn raadsman en de officier van justitie ter terechtzitting verklaard dat zij het eventueel door de rechtbank opleggen van een beroepsverbod – op grond van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) – niet beschouwen als een afwijking van de gemaakte procesafspraken.
3.2
Inhoudelijke behandeling
Tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op de terechtzitting van 26 augustus 2024 zijn de hiervoor weergegeven procesafspraken – de wijziging van de tenlastelegging inbegrepen – indringend en in aanwezigheid van zijn raadsman met verdachte besproken. Verdachte heeft te kennen gegeven goed te hebben begrepen wat de gemaakte afspraken inhouden en wat de gevolgen daarvan zijn. Hij heeft verklaard volledig achter die afspraken te staan, deze overeenkomst vrijwillig te zijn aangegaan en op geen enkele wijze onder druk te zijn gezet. Ook is duidelijk geworden dat verdachte bij het hele proces om tot afspraken te komen, steeds voorzien is geweest van rechtskundige bijstand.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat verdachte vrijwillig en op basis van voor hem voldoende duidelijke informatie is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan wat in het afdoeningsvoorstel is overeengekomen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat verdachte zich bewust is van de rechtsgevolgen van de in de overeenkomst neergelegde procesafspraken en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens stelt.
De procesafspraken komen daarmee voor een beoordeling door de rechtbank in aanmerking. De rechtbank benadrukt dat zij geen partij is bij de gemaakte procesafspraken en daaraan dus ook niet gebonden is. De rechtbank heeft een eigen verantwoordelijkheid en dat betekent dat bij de behandeling op de zitting de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) leidend is geweest, meer in het bijzonder wat betreft het bewijs en de straf.
3.3
Aanvullende overweging van de rechtbank
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 26 augustus 2024 toegelicht waarom hij ervoor heeft gekozen de verdenkingen inzake oplichting en verduistering, die ook uit het dossier naar voren komen, niet ten laste te leggen en – in overeenstemming met de verdediging – te verzoeken het oorspronkelijk onder feit 2 ten laste gelegde witwassen te laten vervallen. De reden hiervoor is gelegen in de behoefte van de samenleving aan een snellere doorloop en afdoening van strafzaken. Daarbij heeft de officier van justitie benadrukt dat de gewijzigde tenlastelegging weliswaar ‘slank’ is, maar dat de overgebleven feiten gelet op de maximale straffen wel degelijk als zwaar kunnen worden bestempeld.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals door de Hoge Raad is overwogen in het overzichtsarrest betreffende procesafspraken is aan het Openbaar Ministerie op grond van artikel 167 lid 1 Sv de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden en, zo ja, voor welk feit. Het vervolgingsbeleid is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie en het staat het Openbaar Ministerie in beginsel vrij om al dan niet tot vervolging over te gaan en om te bepalen welk strafbaar gesteld handelen wordt tenlastegelegd. [1] Het is niet aan de rechtbank om daarin te treden.
Zodra de strafzaak eenmaal is uitgeroepen is de beslissing over het al dan niet wijzigen van de tenlastelegging voorbehouden aan de rechtbank. De rechtbank heeft de beslissing op de conform de procesafspraken gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging waarbij feit 2 (witwassen) komt te vervallen, ter zitting van 26 augustus 2024 aangehouden, in afwachting van het resultaat van de beraadslaging over het afdoeningsvoorstel als geheel. De vordering wijziging tenlastelegging is bij beslissing ter zitting van heden (9 september 2024) toegewezen. De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat zij daarbij, naast de beoordelingscriteria van artikel 313, tweede lid Sr, tevens heeft gelet op de beginselen van een goede procesorde. [2] Gelet op het belang van een vlotte doorloop en afdoening van strafzaken, de gelimiteerde opsporings- en zittingscapaciteit als ook de omstandigheden van dit specifieke geval – in samenhang bezien met de overige onderdelen van het afdoeningsvoorstel – heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de gevorderde wijziging van de tenlastelegging.

4.De voorvragen

4.1
De geldigheid van de dagvaarding
Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank de officier van justitie en de raadsman verzocht om een standpunt in te nemen over de mogelijke nietigheid van feit 3 van de dagvaarding.
4.1.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is vereist om te omschrijven waaruit de valsheid van de in de tenlastelegging genoemde stukken bestaat. Ook zonder deze verfeitelijking is in samenhang bezien met het dossier duidelijk welk verwijt verdachte wordt gemaakt.
Desondanks heeft de officier van justitie ter zitting gevorderd dat aan feit 3 van de dagvaarding subsidiair hetzelfde feit wordt toegevoegd, maar dan mét verfeitelijking van de valsheid van de genoemde stukken.
4.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen over de geldigheid van de dagvaarding.
4.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 3 primair nietig is en overweegt daartoe als volgt.
Uit de tekst van de tenlastelegging blijkt niet waaruit de vermeende valsheid van de daarin genoemde geschriften zou bestaan. Dit betekent dat de ten laste gelegde valsheid in geschrifte slechts een omschrijving is van de kwalificatie van het strafbare feit, terwijl niet is omschreven waaruit de verweten gedragingen feitelijk bestaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank wel vereist. [3] Nu uit de tenlastelegging niet kan worden opgemaakt wat vals of vervalst is aan de daarin genoemde stukken, voldoet de dagvaarding in zoverre niet aan de vereisten van artikel 261 Sv.
4.2
De overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor het overige geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De bewijsmotivering

5.1
Inleiding
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft op 28 november 2022 onderzoek ingesteld naar verdachte naar aanleiding van meldingen door de Rabobank en de ABN AMRO Bank. Deze banken signaleerden omvangrijke transacties van klanten naar een privébankrekening op naam van verdachte bij de [bedrijf 4] in [locatie 1] . Uit het door de AFM ingestelde onderzoek bleek dat verdachte in verschillende periodes tussen oktober 2019 en januari 2023 beleggingsdiensten had verricht zonder dat hij beschikte over een daarvoor vereiste vergunning van de AFM. Het beleggen zonder vergunning van de AFM is strafbaar gesteld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Ook vermoedde de AFM dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oplichting, verduistering en valsheid in geschrifte. Op 3 maart 2023 heeft de AFM hiervan aangifte gedaan tegen verdachte.
Naar aanleiding van de aangifte van de AFM stelde de FIOD een onderzoek in naar mogelijk gepleegde strafbare feiten door verdachte. De FIOD deed onder meer onderzoek naar de bevindingen van de Rabobank en de ABN AMRO Bank, transactieoverzichten van beleggingsplatformen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] en diverse banktransacties van de door verdachte gebruikte bankrekeningen.
Uit de bevindingen van de FIOD ontstond het vermoeden dat verdachte een zogenaamde ponzifraude – ook piramidespel genoemd – heeft uitgevoerd. Uit een analyse van de bank- en beleggingsrekeningen van verdachte bleek dat hij op 11 september 2019 de eerste inleg heeft ontvangen van [naam 6] Vanaf november 2019 ontving verdachte inleggelden van vrienden/kennissen [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] (hierna: [naam 9] ) en [naam 10] (hierna: [naam 10] ). Vervolgens zijn ook andere personen gaan beleggen bij verdachte; sommige van hen kwamen met verdachte in contact via [naam 9] en [naam 10] .
Verdachte had als enige inzicht in de resultaten van de beleggingsrekeningen. Beleggers konden zelf niet zien wat het verloop was van de beleggingen en de daarop behaalde resultaten. Verdachte hield via het delen van (deels vervalste) overzichten en transacties de schijn op dat hoge, positieve rendementen werden behaald.
Verdachte heeft verklaard dat hij een beleggingsoverzicht van [bedrijf 1] heeft vervalst en heeft doorgestuurd naar [naam 9] . Uit dit overzicht zou volgen dat verdachte tussen 3 januari 2018 en 10 november 2022 een aandelenportefeuille zou hebben gehad van € 5.677.303,73, hetgeen niet overeenstemde met de werkelijkheid. [naam 9] heeft verklaard dat hij het overzicht heeft doorgezet naar verschillende klanten en naar de Rabobank.
Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat verdachte niet beschikte over een AFM-vergunning.
Uiteindelijk heeft de FIOD uit de analyse van alle beschikbare gegevens geconcludeerd dat verdachte vanaf 11 september 2019 in totaal € 26.110.860,-- van minstens 164 beleggers heeft ontvangen.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten, met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen.
5.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar het afdoeningsvoorstel, geen bewijsverweer gevoerd.
5.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt, met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen, tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten, op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen [4] , te weten:
Feit 1
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van
26 augustus 2024;
- het proces-verbaal inzake beleggen zonder vergunning van 28 maart 2024
(AMB-032);
  • een geschrift, te weten een aangifte van de AFM van 3 maart 2023 (DOC-001);
  • een geschrift, inhoudende achttien investeringsovereenkomsten tussen verdachte en verschillende beleggers (DOC-012).
Feit 3
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van
26 augustus 2024;
  • het proces-verbaal van bevindingen [bedrijf 3] van 28 maart 2023 (AMB-003);
  • het proces-verbaal inzake valsheid in geschrifte ex. art. 225 Sr van 28 maart 2024 (AMB-021);
  • een geschrift, inhoudende het vervalste jaaroverzicht over 2020 van [bedrijf 3] op naam van verdachte (DOC-022);
  • een geschrift, inhoudende het vervalste beleggingsoverzicht van [bedrijf 1] van 3 januari 2018 tot en met 10 november 2022 (DOC-023);
  • het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 9] van 11 april 2023 (G-003-01).
De rechtbank zal verdachte van het onder feit 1 en feit 3 tenlastegelegde medeplegen vrijspreken, nu geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om vast te kunnen stellen dat ten aanzien van deze feiten tussen verdachte en een ander een nauwe en bewuste samenwerking heeft bestaan.
5.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 11 september 2019 tot en met 10 april 2023 in Nederland, meerdere keren opzettelijk zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning beleggingsdiensten heeft verleend en beleggingsactiviteiten heeft verricht, door via [bedrijf 2] en [bedrijf 1] ten behoeve van 164 personen, waaronder in elk geval
a. [naam 1] ;
b. [naam 2] ;
c. [naam 3] ;
d. [naam 4] , en
e. [naam 5] ;
al dan niet op grond van investeringsovereenkomsten geldbedragen te (doen/laten)
beleggen en beheren, van het plegen van welk misdrijf verdachte een gewoonte heeft gemaakt;
3.
hij in de periode van 26 februari 2022 tot en met 8 december 2022 in Nederland, opzettelijk meerdere vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een beleggings- en een jaaroverzicht, te weten:
a. een beleggingsoverzicht [bedrijf 1] over periode 3 januari 2018 tot 10 november 2022 en
b. een jaaroverzicht 2020 van [bedrijf 3] , ongedateerd,
als ware die echt en onvervalst, voorhanden heeft gehad en heeft afgeleverd aan meerdere beleggers en [bedrijf 1] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik bestaande de valsheid hierin dat de in die documenten opgenomen cijfers en gegevens niet (volledig) overeenstemmen met de werkelijkheid, ten onrechte de suggestie wekken van succesvolle beleggingsresultaten.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde onder 1 is strafbaar gesteld in artikel 2:96 Wft in verband met de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Het bewezenverklaarde onder 3 is strafbaar gesteld in artikel 225, tweede lid Sr.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, terwijl van het plegen van dit misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
feit 3
het misdrijf:
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

8.De op te leggen straf of maatregel

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft conform het afdoeningsvoorstel gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zesentwintig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en daaraan gekoppeld de algemene en bijzondere voorwaarden conform het reclasseringsadvies. Daarbij heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat bij het bepalen van de te vorderen straf rekening is gehouden met de omstandigheid dat:
- uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat verdachte niet meer beschikt over enige gelden of andersoortige vermogensbestanddelen afkomstig uit de ten laste gelegde feiten, anders dan die voorwerpen die reeds in beslag zijn genomen;
- sprake is van een jonge, bekennende verdachte die zich meewerkend opstelt en met het maken van procesafspraken afstand doet van verschillende verdedigingsrechten;
- gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies en de daarin neergelegde bijzondere voorwaarden een voorwaardelijk strafdeel op zijn plaats is.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft conform het afdoeningsvoorstel verzocht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en daaraan gekoppeld de algemene en bijzondere voorwaarden conform het reclasseringsadvies.
8.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De aard en ernst van de gepleegde feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning en aan het voorhanden hebben en afleveren van een vervalst beleggings- en jaaroverzicht.
Door het handelen van verdachte zijn verschillende beleggers financieel benadeeld, sommigen zelfs voor tonnen en miljoenen euro’s. De rechtbank neemt verdachte zeer kwalijk dat hij zijn verlieslijdende beleggingen jarenlang heeft voortgezet terwijl hij de investeerders voorloog over de resultaten én dat hij een groot deel van de ingelegde gelden heeft aangewend voor zijn eigen consumptieve uitgaven, die voornamelijk van zeer luxe aard zijn geweest. Verdachte heeft verklaard dat hij het overzicht over de stand van de beleggingen was verloren, maar dit laat onverlet dat hij wist dat de telkens door hem aan de inleggers voorgespiegelde positieve stand van zaken niet klopte. Het voorgaande kan de rechtbank niet anders opvatten dan dat verdachte tenminste deels heeft gehandeld uit financieel gewin ten koste van anderen. Hoewel van investeerders in beleggingen met een hoog risicoprofiel mag worden verwacht dat zij een hoge mate van voorzichtigheid en zorgvuldigheid betrachten, hetgeen de meeste investeerders in kwestie naar het zich laat aanzien hebben verzuimd, heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het bijzonder de investeerders in dezen in hem hadden en dat de samenleving meer in het algemeen moet kunnen hebben in anderen in het maatschappelijk en economisch verkeer.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 23 april 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 6 augustus 2024.
De reclassering vindt niet dat sprake is van een delictpatroon bij verdachte, nu verdachte bij een bewezenverklaring een first offender is. Wel ziet de reclassering in het psychosociaal functioneren van verdachte risico’s voor het plegen van nieuwe strafbare feiten. Verdachte is geneigd om al dan niet als reactie op stress leugens te verspreiden. Hierdoor belandt hij in een vicieuze cirkel. Niet gerelateerd aan het recidiverisico, maar ook niet beschermend vindt de reclassering het feit dat verdachte niet beschikt over een dagbesteding en inkomen. Tot slot sluit de reclassering ook niet uit dat het ten laste is gepleegd vanuit een financieel oogpunt.
De reclassering acht het van belang dat verdachte een alternatieve manier vindt om zijn stress te reguleren. Pas in dat geval kan volgens de reclassering het volgen van een opleiding of het vinden van werk een beschermende factor zijn. De reclassering adviseert om bij een veroordeling een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden inhoudende een meldplicht, een behandelverplichting, meewerken aan het vinden van dagbesteding in de vorm van werk of opleiding en inzicht verlenen in zijn financiële situatie, waaronder ook het verlenen van medewerking aan het opstellen van een plan van aanpak door de curator voor de financiële situatie van verdachte en de afhandeling van zijn faillissement.
De op te leggen straf
De rechtbank stelt voorop dat zij haar eigen belangenafweging heeft gemaakt bij het bepalen van de op te leggen straf. Hierbij heeft zij acht geslagen op hetgeen in vergelijkbare zaken wordt opgelegd en de door het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) opgestelde oriëntatiepunten voor straftoemeting. Het LOVS-oriëntatiepunt fraude geeft bij een fraudebedrag van € 1.000.000,-- of hoger als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vierentwintig maanden tot aan de maximale gevangenisstraf van de ten laste gelegde feiten.
Het in de tenlastelegging opgenomen bedrag van € 25.000.000,-- is voor de rechtbank geen leidraad bij de bepaling van het financieel nadeel dat de beleggers hebben geleden. Verdachte heeft weliswaar een bedrag van ongeveer die omvang aan ingelegde gelden op zijn bankrekeningen ontvangen, maar er zijn ook weer bedragen aan beleggers (inleg al dan niet vermeerderd met rendement) terug- respectievelijk uitbetaald. De exacte omvang daarvan is de rechtbank op basis van het dossier niet duidelijk geworden, zodat met de thans beschikbare informatie evenmin kan worden vastgesteld wat de omvang is van de daadwerkelijke benadeling.
Daarnaast slaat de rechtbank acht op het volgende. Hoewel verdachte van meet af aan (grote) verliezen leed en zeer grote bedragen privé uitgaf en daardoor direct al niet in staat bleek rendementen uit te betalen zonder daarvoor nieuwe ingelegde gelden te gebruiken en deze voor te wenden als gemaakte winst, hetgeen een klassieke ponzifraude kenmerkt, is de rechtbank – anders dan in sommige andere beleggingsfraudezaken – niet tot de overtuiging gekomen dat verdachte al vooraf de intentie had de beleggers te misleiden en de gelden achterover te drukken. Verdachte heeft immers een groot deel van de ingelegde gelden wel belegd, zij het met desastreus resultaat, en is toen gaan ‘pappen en nathouden’. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat verdachte, behalve de door hem traceerbaar uitgegeven bedragen, geld heeft weggesluisd.
Ook weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat sprake is van een jonge, meewerkende verdachte die kampt met persoonlijkheidsproblematiek en niet eerder veroordeeld is. Verdachte woont weer bij zijn ouders. Hij volgt sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis behandelingen bij [locatie 2] . Ter terechtzitting heeft verdachte spijt betuigd richting de gedupeerden. Hij heeft – voor zover mogelijk gelet op zijn problematiek – laten zien inzicht te hebben in het kwalijke van zijn handelen en is bereid de consequenties te aanvaarden; hij accepteert de straf conform het afdoeningsvoorstel en zal deze direct ondergaan, mocht de rechtbank deze opleggen. Tot slot houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte persoonlijk failliet is verklaard, in beginsel niet in aanmerking komt voor schuldsanering en na afloop van deze strafzaak en mogelijk ook na opheffing van het faillissement nog verschillende schulden zal moeten voldoen.
De rechtbank acht, na het afwegen van alle belangen en omstandigheden, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zesentwintig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en daaraan gekoppeld de algemene en de bijzondere voorwaarden zoals neergelegd in het reclasseringsadvies, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Beroepsverbod
De rechtbank ziet in de aard, omvang en duur van de zonder vergunning verleende beleggingsdiensten en het gegeven dat verdachte op dit moment niet beschikt over werk, inkomsten of vermogen grond om verdachte te ontzetten van het recht op de uitoefening van het hierna omschreven beroep.
De mogelijkheden voor het opleggen van een beroepsverbod zijn beperkt tot de beroepen waarin verdachte de misdrijven heeft begaan. De bewezenverklaarde gedragingen van verdachte vallen onder het verlenen van een financiële dienst in de vorm van een beleggingsdienst en/of het verrichten van een beleggingsactiviteit. Bij de omschrijving van het beroep heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het begrippenkader uit de Wft. De gebruikte begrippen zijn gedefinieerd in artikel 1:1 van die wet.
De rechtbank zal – rekening houdend met artikel 31, eerste lid, sub 2° Sr – de duur van het beroepsverbod vaststellen op vijf jaar, dertien maanden en 23 dagen (zestien maanden minus 67 dagen inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis = dertien maanden en 23 dagen).
8.4
De schadevergoedingsmaatregel
Namens [naam 1] heeft mr. M.M. Kuyp ter terechtzitting van 26 augustus 2024 zich gesteld als benadeelde partij en een vordering ingediend. De vordering is op die terechtzitting op grond van artikel 333 Sv kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij de ingediende vordering is tevens (subsidiair) verzocht tot het enkel opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, waarover de rechtbank thans nog een beslissing moet nemen.
8.4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege het persoonlijk faillissement van verdachte vorderingen van schuldeisers alleen kunnen worden ingediend bij de faillissementscurator. In onderhavige zaak is sprake van een grote groep gedupeerden. Indien het verzoek tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor deze individuele benadeelde zou worden gevolgd, zou dit afbreuk doen aan de gelijke behandeling van alle schuldeisers in het faillissement (paritas creditorum).
8.4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat:
- het vaststellen van het bedrag aan schade in het kader van de schadevergoedingsmaatregel in onderhavige zaak dusdanig complex is dat dit leidt tot een onevenredige belasting van het strafproces;
- verdachte sinds zijn aanhouding over geen enkele financiële draagkracht meer beschikt, waardoor de schadevergoedingsmaatregel feitelijk enkel zal leiden tot gijzeling. De Hoge Raad heeft in ECLI:HR:2019:793 overwogen dat dit een reden is om de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen.
8.4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de wet toestaat dat de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr ook kan worden opgelegd in het geval dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in haar vordering. Dit gebeurt echter alleen in uitzonderlijke gevallen.
De rechtbank overweegt dat voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is vereist dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’ (zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv.)
Gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten is het in het kader van deze strafrechtelijke procedure niet mogelijk vast te stellen of daarvan sprake is. Reeds om deze reden zal de rechtbank geen schadevergoedingsmaatregel opleggen.

9.De opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis

De voorlopige hechtenis van verdachte is met ingang van 16 juni 2023 voor onbepaalde tijd geschorst.
De raadsman heeft verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen, zodat verdachte direct na uitspraak van het vonnis kan beginnen aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf.
De officier van justitie kan zich vinden in het verzoek van de raadsman en neemt het standpunt in dat de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte dient te worden opgeheven.
De rechtbank zal de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte opheffen.

10.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31 en 57 Sr.

11.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, terwijl van het plegen van dit misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
feit 3
het misdrijf:
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 3 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
26 (zesentwintig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
10 (tien) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende algemene voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
De rechter kan de tenuitvoerlegging ook gelasten indien de verdachte gedurende de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende bijzondere voorwaarden niet is nagekomen:
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte:
- zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres Wibautstraat 12, 1091GM in Amsterdam. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- zich laat behandelen door [locatie 2] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Ook werkt hij mee aan het afnemen van diagnostiek. De behandeling start zodra de reclassering het nodig acht. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de
zorgverlener dat nodig vindt;
- zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk ofwel een opleiding, met een vaste structuur en goedgekeurd door de reclassering. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
- meewerkt aan het plan van aanpak voor de schulden, dat wordt opgesteld door de curator. Indien de reclassering het nodig vindt geeft verdachte inzicht in zijn financiële situatie aan de reclassering;
- draagt de reclassering op om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
daarbij gelden als voorwaarden van rechtswege dat de verdachte:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
beroepsverbod
- ontzet verdachte van het recht op de uitoefening van het beroep van het verlenen van een financiële dienst in de vorm van een beleggingsdienst en/of het verrichten van een beleggingsactiviteit, telkens zoals bedoeld in de Wet op het financieel toezicht, voor de duur van
vijf jaar, dertien maanden en 23 dagen;
opheffing schorsing bevel voorlopige hechtenis
- heft de schorsing van het bevel voorlopige hechtenis op met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Campen, voorzitter, mr. H. Stam en
mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van M.S. de Bruin, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2024.

Voetnoten

1.HR, 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, onderdeel 5.6.1.
2.HR, 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, onderdeel 5.6.3.
4.Wanneer hierna wordt verwezen naar ambtshandelingen (AMB), documenten (DOC) en getuigenverklaringen (G) zijn dit ambtshandelingen, documenten en getuigenverklaringen uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD met nummer 72199/ Hopeman. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.