ECLI:NL:RBOVE:2024:3502

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
AK_21_1481
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de toekenning van een WIA-uitkering en de vraag naar dwangsom door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 2 juli 2024, wordt het beroep van Euromaster Bandenservice B.V. tegen de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het UWV geen dwangsom aan eiseres verschuldigd is, omdat de termijn voor het nemen van een nieuw besluit pas aanvangt wanneer de eerdere uitspraak onherroepelijk is geworden. De rechtbank bevestigt dat de deskundige J.M. Valk een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd en dat de conclusies in zijn rapport van 12 oktober 2023 overtuigend zijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV, omdat het UWV onvoldoende heeft onderbouwd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van de werknemer 51,93% is. De rechtbank draagt het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het UWV rekening moet houden met de FML zoals vastgesteld door Valk. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding aan eiseres, die in totaal € 1.750,- bedraagt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten van het UWV en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1481

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Euromaster Bandenservice B.V., uit Deventer, eiseres,

gemachtigde: S.G. Azimullah,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder het UWV,
gemachtigde: M. van Leeuwen.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] uit [woonplaats] (werknemer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning aan werknemer van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Het UWV heeft met het besluit van 21 juni 2019 aan werknemer vanaf 25 mei 2019 een loongerelateerde WIA-uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45,27% toegekend. Met het besluit van 7 januari 2020 op de bezwaren van werknemer heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage aangepast naar 51,93%. Voor de hoogte van de uitkering heeft deze beslissing geen gevolgen.
1.2.
Met een uitspraak van 10 juni 2021 heeft deze rechtbank op het beroep van eiseres tegen dit besluit beslist. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, het besluit van
7 januari 2020 vernietigd en het UWV opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
1.3.
Met het bestreden besluit I van 19 augustus 2021 op het bezwaar van werknemer is het UWV bij de beslissing op bezwaar van 7 januari 2020 gebleven.
1.4.
Met het bestreden besluit II van 26 augustus 2021 heeft het UWV beslist op de ingebrekestelling van eiseres van 19 augustus 2021 vanwege het te laat opnieuw beslissen op het bezwaarschrift.
1.5.
Eiseres heeft tegen deze bestreden besluiten beroep ingesteld.
1.6.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het UWV, werknemer en zijn partner. Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten heeft de rechtbank het onderzoek heropend om een deskundige in te schakelen.
1.8.
De rechtbank heeft de aan Intermedzo Advies verbonden bedrijfsarts J.M. Valk benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Valk heeft op
12 oktober 2023 gerapporteerd. Eiseres en het UWV hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op dit rapport. Op 5 februari 2024 heeft Valk aanvullend gerapporteerd.
1.9.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de rechter die het beroep op zitting heeft behandeld niet in de gelegenheid is om uitspraak te doen in deze zaak en dat daarom een andere rechter op het beroep zal beslissen.
1.10.
De rechtbank heeft partijen vervolgens de gelegenheid gegeven om te laten weten of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Eiseres heeft gemeld dat zij een nadere zitting niet nodig vindt. De andere partijen hebben hierop geen reactie gegeven.
1.11.
De rechtbank had verzuimd de naam van de andere rechter aan partijen te melden en heeft dit vervolgens alsnog gedaan. De rechtbank heeft partijen daarop nogmaals de gelegenheid gegeven om te laten weten of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben hierop niet gereageerd.
1.12.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt vast dat werknemer geen toestemming heeft verleend voor het toezenden aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten. Om die reden kan de rechtbank in deze uitspraak de medische stukken niet volledig weergeven. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak slechts in algemene zin de medische klachten van werknemer benoemen.
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Werknemer heeft jarenlang in de bandenservice gewerkt, eerst 27 jaar bij Kwikfit, daarna bij Point S en vanaf 16 februari 2016 bij eiseres gedurende 40 uur per week als service center manager. Hij heeft zich op 19 juli 2016 ziek gemeld. Werknemer heeft na het einde van zijn tijdelijke dienstverband een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Hij heeft het UWV verzocht hem een WIA-uitkering toe te kennen. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder ‘Inleiding’.
Uitspraak rechtbank 10 juni 2021
4.1.
In haar uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat
met de rapporten van de verzekeringsartsen de belastbaarheid van werknemer, zoals vermeld in de functionele mogelijkhedenlijst (FML), onvoldoende is gemotiveerd.
4.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van de arts-gemachtigde van eiseres aanleiding heeft gezien de FML op onderdelen te wijzigen en in beroep ook uitgebreid heeft gemotiveerd waarom dit rapport op andere onderdelen geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer of andere beperkingen.
4.3.
De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op dezelfde wijze is ingegaan op de bevindingen en conclusies in het rapport van
20 november 2019 van Heliomare. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapportage van 12 maart 2020 vermeld dat met dit rapport wel degelijk rekening is gehouden, maar een motivering waarom dit rapport niet kan leiden tot het aannemen van meer of andere beperkingen en/of tot het aannemen van een urenbeperking ontbreekt. Gelet op het uitgebreide onderzoek en rapport van Heliomare heeft de rechtbank de enkele opmerking dat het rapport is betrokken in de beoordeling onvoldoende geacht, met name nu tegenover dit rapport slechts de bevindingen staan van een kort lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat sprake is van een gebrekkige motivering van de medische grondslag van het bestreden besluit en het UWV opgedragen opnieuw een besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Standpunten van partijen
Standpunt eiseres
5.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat bestreden besluit I niet tijdig is genomen, nu het in eerste instantie niet aan de gemachtigde van eiseres is toegezonden en niet binnen zes weken na de uitspraak van 10 juni 2021 is bekendgemaakt.
5.2.
Voorts is eiseres van mening dat het UWV de uitspraak van de rechtbank naast zich heeft neergelegd. Volgens eiseres is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 augustus 2021 nog steeds onvoldoende ingegaan op het rapport van Heliomare.
5.3.
Eiseres verzoekt de rechtbank om een andere deskundige dan een verzekeringsarts van het UWV een medische expertise c.q. belastbaarheidsonderzoek te laten uitvoeren.
Standpunt UWV
6.1.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat hij de nieuwe beslissing op bezwaar tijdig heeft genomen. Volgens het UWV is de in de uitspraak genoemde termijn van zes weken ingegaan op het moment dat de uitspraak van de rechtbank onaantastbaar is geworden.
6.2.
Het UWV stelt zich verder op het standpunt dat werknemer 51,93% arbeidsongeschikt is. Het UWV heeft dit gebaseerd op medisch en arbeidskundig onderzoek. Het medisch onderzoek heeft geleid tot een FML van 26 november 2019, waarin de beperkingen van werknemer zijn vastgelegd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd die werknemer met zijn beperkingen nog kan uitvoeren. Met dit werk kan werknemer 51,93% verdienen van het loon dat hij ontving, voordat hij ziek werd.
6.3.
Het UWV is van mening dat hij met bestreden besluit I en de daarbij gevoegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 augustus 2021 respectievelijk 18 augustus 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat hij het arbeidsongeschiktheidspercentage van werknemer correct heeft vastgesteld. Het UWV is van mening dat met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 augustus 2021 het motiveringsgebrek is gerepareerd. Volgens het UWV zijn met dit rapport de bevindingen van Heliomare voldoende betrokken en is gemotiveerd waarom deze niet leiden tot het aannemen van een verminderde belastbaarheid ten opzichte van de vastgestelde FML.
Overwegingen van de rechtbank
7. De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten II en I. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiseres, de beroepsgronden.
8. De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond en het beroep tegen bestreden besluit I gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Bestreden besluit II
9.1.
De rechtbank moet beoordelen of het UWV aan eiseres een dwangsom verschuldigd is, omdat hij niet tijdig opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV aan eiseres geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank legt dit hierna uit.
9.3.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 7:14a van de Awb wordt, indien door een ander dan de aanvrager bezwaar is gemaakt tegen een besluit op aanvraag, de aanvrager voor de toepassing van paragraaf 4.1.3.2 gelijkgesteld met de indiener van het bezwaarschrift.
9.4.
Deze rechtbank heeft het UWV in haar uitspraak van 10 juni 2021 opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
9.5.
De rechtbank is het met het UWV eens dat deze termijn pas aanvangt op het moment dat de uitspraak van de rechtbank onherroepelijk is geworden. De rechtbank licht dit als volgt toe.
9.6.
Artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat de werking van een uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist, indien de uitspraak betreft een besluit als bedoeld in artikel 9 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. In Bijlage 2, Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, artikel 9 van de Awb zijn besluiten op grond van de Wet WIA genoemd.
9.7.
Tegen de uitspraak van 10 juni 2021 van deze rechtbank is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat de werking van deze uitspraak was opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep was verstreken, dus tot 22 juli 2021. Het UWV had dus tot
2 september 2021 de tijd om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Nu het UWV met het bestreden besluit I van 19 augustus 2021 opnieuw op de bezwaren van werknemer heeft beslist en dit besluit op 26 augustus 2021 aan de gemachtigde van eiseres heeft gestuurd, is bestreden besluit I tijdig genomen. Daarom is het UWV aan eiseres geen dwangsom verschuldigd.
9.8.
De rechtbank is, afgezien van wat hiervoor is vermeld, van oordeel dat het UWV in dit geval sowieso geen dwangsom aan eiseres verschuldigd kan zijn. Artikel 4:17, eerste lid en artikel 7:14a van de Awb bepalen immers dat alleen dwangsommen worden verbeurd aan de aanvrager of degene die bezwaar heeft gemaakt. Hier is werknemer degene die de WIA-uitkering heeft aangevraagd en degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit op die aanvraag. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt. Eiseres heeft pas na het besluit op de bezwaren van werknemer beroep ingesteld. Ook om die reden is het UWV aan eiseres geen dwangsom verschuldigd.
9.9.
Het beroep tegen bestreden besluit II is dan ook ongegrond.
Bestreden besluit I
10.1.
Daarnaast moet de rechtbank beoordelen of het UWV er terecht vanuit gaat dat werknemer 51,93% arbeidsongeschikt is.
10.2.
De rechtbank heeft deskundige Valk ingeschakeld. Valk heeft het dossier van werknemer bestudeerd en via zijn huisarts informatie van de behandelende sector verkregen. Valk heeft alle informatie, waaronder die van Heliomare, in haar medische beoordeling betrokken.
10.3.
Alle informatie meewegend komt Valk tot de conclusie dat op datum in geding,
25 mei 2019, bij werknemer meer beperkingen van toepassing zijn dan het UWV heeft aangenomen. Zij heeft in haar rapport een FML opgenomen waarin zij de beperkingen die volgens haar op 25 mei 2019 voor werknemer golden heeft vastgelegd.
10.4.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale raad van Beroep (CRvB) [1] geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als deze hem overtuigend voorkomt.
10.5.
Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop Valk in het rapport van
12 oktober 2023 is ingegaan op de klachten en de aanwezige medische informatie van met name Heliomare geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De uit dit onderzoek getrokken conclusies zijn inzichtelijk en consistent.
10.6.
Het UWV is het niet eens met de beperkingen, die
Valk voor werknemer heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op
13 november 2023 op het rapport van Valk gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat Valk haar conclusies onvoldoende heeft beargumenteerd. Verder vindt hij het onderzoek van Valk onzorgvuldig, omdat zij werknemer niet tijdens een spreekuur heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook opgemerkt dat Valk een bedrijfsarts is en erop gewezen dat het de expertise van de verzekeringsarts is om beperkingen in FML-termen te vertalen en niet die van de bedrijfsarts.
10.7.
Valk heeft hierop gereageerd met een nader rapport van 5 februari 2024. Zij wijst erop dat zij aanvullende medische informatie heeft opgevraagd bij de huisarts. Het gaat om informatie van behandelaren over een langer tijdvak en rond de datum in geding, die niet eerder is meegewogen. Deze aanvullende medische informatie vindt Valk, naast de informatie die zich al in het dossier bevond, van belang voor het vaststellen van de beperkingen. Verder heeft Valk toegelicht dat zij werknemer niet heeft onderzocht, omdat een fysiek spreekuur op het moment van de expertise geen toegevoegde waarde had. Zij wijst erop dat de medische situatie en de beperkingen op datum in geding van belang zijn en dat sinds die datum op het moment van het deskundigenonderzoek ongeveer 4 jaar verstreken was. Valk kon ook afzien van een fysiek spreekuur, omdat het dossier al medische informatie, waaronder een onderzoeksrapport van Heliomare bevatte en zij via de huisarts aanvullende relevante medische informatie had ontvangen. Valk heeft haar bevindingen met name gebaseerd op de informatie over de gezondheidssituatie van werknemer rond de datum in geding.
10.8.
De rechtbank heeft bedrijfsarts Valk ingeschakeld, omdat zij ook over verzekeringsgeneeskundige deskundigheid beschikt. Verder stelt de rechtbank vast dat uit rechtspraak blijkt dat Valk vaker als deskundige wordt ingeschakeld voor het uitvoeren van verzekeringsgeneeskundige beoordelingen. Ook blijkt uit de rechtspraak dat de deskundigenoordelen van Valk, ondanks dat zij geen verzekeringsarts is, ‘gewoon’ zijn geaccepteerd, ook door het UWV. [2] De rechtbank stelt verder vast dat Valk haar conclusies heeft gebaseerd op de verzekeringsgeneeskundige richtlijnen, zoals het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en de richtlijn Duurbelasting bij Arbeid. Dit blijkt uit haar rapport van 12 oktober 2023.
10.9.
Gelet hierop en op de reactie van Valk ziet de rechtbank in wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het UWV naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies van Valk te twijfelen.
10.10.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat bestreden besluit I niet deugdelijk is gemotiveerd. Het UWV heeft onvoldoende onderbouwd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van werknemer 51,93% is.
10.11.
Het volgen van het oordeel van Valk betekent dat voor werknemer op 25 mei 2019 de FML in het rapport van 12 oktober 2023 van toepassing was. Het UWV zal uitgaande van deze FML het arbeidsongeschiktheidspercentage opnieuw moeten beoordelen. Gelet op het standpunt van Valk ligt het in de rede dat het UWV bij de nieuwe besluitvorming ook betrekt of per 25 mei 2019 of per een latere datum sprake is van duurzaamheid en dus van een mogelijke aanspraak op een Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).

Conclusie en gevolgen

11.1.
Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond.
11.2.
Het beroep tegen bestreden besluit I is gegrond, omdat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom bestreden besluit I.
11.3.
De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat nog nader onderzoek nodig is om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het UWV een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het UWV hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
11.4.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I van 19 augustus 2021;
- draagt het UWV op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit op het bezwaar van werknemer te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 30 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:274 en CRvB 5 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1146
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1687.