ECLI:NL:CRVB:2019:1687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18/4849 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is door rugklachten, had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2015 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant stelde dat zijn klachten waren verergerd en dat hij verdergaand beperkt was dan door de verzekeringsartsen van het Uwv was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 22 januari 2018 alle door de deskundige genoemde extra beperkingen had overgenomen en dat appellant niet had aangetoond dat zijn klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot meer beperkingen. De Raad bevestigde dat appellant in staat moest worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen, en dat er geen reden was om een onafhankelijk arbeidskundig advies aan te vragen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4849 WIA

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2018, 15/6549 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 3 oktober 2011 uitgevallen vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet wegens rugklachten. Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat voor appellant in verband met zijn fysieke beperkingen onvoldoende geschikte functies geselecteerd konden worden en hij daarom volledig arbeidsongeschikt was. Per 2 juni 2014 ontving appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellant heeft vervolgens bij het Uwv gemeld dat zijn fysieke en psychische klachten vanaf 21 juli 2014 zijn toegenomen. Hij is gezien door een verzekeringsarts op een spreekuur van 15 december 2014, die de psychische en fysieke beperkingen van appellant heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft daarna voor appellant een aantal geschikte functies geselecteerd en zijn mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,17%. Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet WIA met ingang van 6 april 2015 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden dan wel dat het medische oordeel voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank heeft een deskundige ingeschakeld, bedrijfsarts drs. J.M. Valk, en heeft vastgesteld dat het Uwv, naar aanleiding van de conclusies van de deskundige, de FML en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit tijdens de beroepsprocedure heeft aangepast. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de klachten van appellant zijn onderkend en dat de door de deskundige nader vastgestelde beperkingen in de beoordeling zijn betrokken. Appellant heeft volgens de rechtbank zijn stelling dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben aangenomen niet voldoende met medische stukken onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden en dat er geen aanleiding is de arbeidsdeskundige hierin niet te volgen. Omdat de medische grondslag van het bestreden besluit pas in beroep van een afdoende motivering is voorzien, heeft de rechtbank bepalingen opgenomen over vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten in beroep en het door hem betaalde griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat appellant verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is vastgesteld. De medische situatie van appellant is sinds hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard alleen maar verslechterd. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geselecteerde functies geschikt zijn. Indien de rechtbank de ingeschakelde deskundige niet geschikt achtte om te beoordelen of de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, had de rechtbank een onafhankelijke arbeidsdeskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tijdens zijn beroepsprocedure bij de rechtbank een rapport overgelegd van dr. W.E.L. de Boer, verzekeringsarts en medisch adviseur van LechnerConsult B.V. De bevindingen en een FML van deze verzekeringsarts zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2016. De rechtbank heeft gelet op de verschillende opvattingen van de verzekeringsartsen van partijen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige om advies te vragen. Deze deskundige heeft bij rapport van 22 november 2017 geconcludeerd dat appellant door zijn aandachtstoornis vooral op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Desgevraagd heeft de deskundige geantwoord dat gelet op deze extra beperkingen de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv kan zich blijkens het rapport van 22 januari 2018 vinden in de conclusies van de deskundige en heeft een nieuwe FML opgesteld waarin de door de deskundige geadviseerde beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop een herbeoordeling gedaan waarbij de functies van productiemedewerker industrie, samensteller elektronische apparatuur en medewerker intern transport zijn geselecteerd. Deze functies zijn vergelijkbaar met de eerder geselecteerde functies voor appellant. Dit heeft niet geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 22 januari 2018 alle door de deskundige genoemde extra beperkingen overgenomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen. Er is sprake van een situatie zoals beschreven in de onder 4.2 weergegeven jurisprudentie van de Raad. Het uitgebrachte rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Van de juistheid van het deskundigenoordeel, en daarmee de FML van 22 januari 2018, kan dan ook worden uitgegaan. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door appellant geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De omstandigheid dat het rapport van Lechnerconsult dichterbij de datum in geding is gelegen dan het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige is in dit geval geen reden om meer waarde aan het rapport van Lechnerconsult toe te kennen nu door beide artsen de situatie op de datum in geding van 6 april 2015 is beoordeeld en er geen aanknopingspunten zijn dat het advies van deskundige Valk op onjuiste gegevens berust. Appellant heeft daarnaast, anders dan met het rapport van Lechnerconsult, niet met medische stukken onderbouwd dat de deskundige van de rechtbank ten onrechte geen beperking heeft aangenomen op afwisseling van houding en verdergaand beperkt is op lopen, lopen tijdens werk, staan en staan tijdens werk. Met betrekking tot afwisseling van houding wordt nog opgemerkt dat hier in de FML van 22 januari 2018 wel degelijk rekening mee is gehouden, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep als specifieke voorwaarde heeft opgenomen dat appellant staan en lopen moet afwisselen met zitten.
4.3.
De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies uit te oefenen. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank worden ook op dit punt onderschreven. Met betrekking tot de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) wordt aanvullend overwogen dat nu appellant bij de FML van 22 januari 2018 niet beperkt is geacht op langdurig zitten, terwijl van de juistheid van deze FML moet worden uitgegaan, geen aanleiding bestaat voornoemde functie ongeschikt te achten. Appellant kan evenmin gevolgd worden in zijn stelling dat de belastbaarheid van de functie medewerker intern transport (SBC-code 111220) niet overeenkomt met de omschrijving van deze functie nu appellant deze stelling niet heeft onderbouwd. Reeds daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de voorhanden CBBS gegevens. Voor het vragen van een onafhankelijk arbeidskundig advies waar appellant om heeft verzocht, wordt geen reden gezien.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten
,te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC