ECLI:NL:RBOVE:2024:2370

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
C/08/298494 / HA ZA 23-242
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over uittreedvergoeding en goodwill tussen coöperatie en uitgetreden partners

In deze zaak vorderen eiseres 1 en eiseres 2, beide besloten vennootschappen, een uittreedvergoeding van gedaagde, een coöperatie, na hun uittreden in 2022. Eiseres 1 en eiseres 2 waren partners van gedaagde en maakten aanspraak op een vergoeding die onder andere goodwill omvatte, die gerealiseerd was door een transactie met Waterland Private Equity Investments B.V. Gedaagde betwistte de hoogte van de aanspraken en stelde dat de vergoeding voor eiseres 1 en eiseres 2 beperkt was tot 49% van de gerealiseerde goodwill, zoals vastgelegd in de Algemene Bepalingen (AB). De rechtbank oordeelde dat de aanspraken van eiseres 1 en eiseres 2 inderdaad beperkt waren tot 49% en dat gedaagde gerechtigd was om een deel van de uittreedvergoeding in termijnen uit te betalen. De vorderingen van eiseres 1 en eiseres 2 werden afgewezen, en de rechtbank stelde dat de partijen zich aan de eerder gemaakte afspraken dienden te houden, inclusief de bepalingen in de AB.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/298494 / HA ZA 23-242
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. J.J.D. de Leur te Zwolle,
tegen
de coöperatie
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mrs. R.J.W. Analbers en M.G.A. Bannenberg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres 1] , [eiseres 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 27 producties,
  • de conclusie van antwoord met 14 producties,
  • de zittingsbrief van 27 september 2023
  • de producties 28 tot en met 31 van [eiseres 1] en [eiseres 2] ,
  • de op 9 januari 2024 gehouden mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van mr. De Leur,
  • de pleitnota van de mrs. Analbers en Bannenberg
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

2.1.
[gedaagde] is een coöperatie die middellijk 100% aandeelhouder was van vennootschappen die zich met name bezighouden met financiële dienstverlening.
[naam 1] en [naam 2] waren, door middel van hun persoonlijke vennootschappen [eiseres 2] en [eiseres 1] , partner van [gedaagde] en waren voornemens uit te treden uit [gedaagde] . In aanloop naar hun uittreden in 2022 doch overigens los van dit uittreden is [gedaagde] in onderhandeling getreden met een externe financier, Waterland Private Equity Investments B.V. (hierna: Waterland). Nadat [eiseres 2] en [eiseres 1] zijn uitgetreden heeft Waterland 49% van de aandelen van [gedaagde] verkregen. Op grond van de tussen [eiseres 2] en [gedaagde] en tussen [eiseres 1] en [gedaagde] geldende ‘Algemene Bepalingen’, (hierna AB) maken [eiseres 2] en [eiseres 1] aanspraak op een uittreedvergoeding, die uit verschillende onderdelen bestaat. Over de hoogte van het bedrag aan goodwill in verband met de transactie met Waterland hebben partijen een geschil. [eiseres 2] en [eiseres 1] menen dat zij aanspraak kunnen maken op 100% van hun aandeel in de door die transactie gerealiseerde goodwill. [gedaagde] meent dat uit de AB volgt dat dit voor [eiseres 2] en [eiseres 1] beperkt is tot 49%. Daarnaast meent [eiseres 2] dat alle aanspraken in verband met zijn uittreding uit de AB nu al opeisbaar zijn. [gedaagde] betoogt dat een deel van de uittreedvergoeding in termijnen kan worden uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat uit de AB volgt dat de aanspraak van [eiseres 2] en [eiseres 1] is beperkt tot 49% en dat [gedaagde] een bepaald deel van de uittreedvergoeding op grond van de AB in termijnen kan uitbetalen. De vorderingen van [eiseres 2] en [eiseres 1] worden dus afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] is een coöperatie die door middel van vennootschappen waarvan zij (middellijk) aandeelhouder en/of bestuurder is diensten verleent op het gebied van accountancy, belasting, personeel, strategie, corporate finance, subsidiëring en IT. [gedaagde] heeft 25 vestigingen en bestaat uit meer dan 1.000 medewerkers waarvan 30 (via hun persoonlijke vennootschap) deelnemen in [gedaagde] als partner. [gedaagde] was tot de hierna onder 3.11. genoemde transactie enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [gedaagde] Beheer). Laatstgenoemde vennootschap hield de aandelen van verschillende vennootschappen, waarbinnen bovengenoemde activiteiten van [gedaagde] verricht werden.
3.2.
Deelname als partner is vorm gegeven door ‘aansluitingsovereenkomsten’ tussen de persoonlijke vennootschappen en [gedaagde] . [naam 1] was via zijn persoonlijke vennootschap [eiseres 2] sinds 1 januari 2002 als partner aangesloten bij [gedaagde] Beheer en vervolgens (na wijziging van de structuur in 2009) bij [gedaagde] . [naam 2] was sinds
1 januari 2006 via zijn persoonlijke vennootschap, [eiseres 1] , partner bij [gedaagde] Beheer en vervolgens bij [gedaagde] . In de aansluitingsovereenkomsten is bepaald dat [gedaagde] en de persoonlijke vennootschappen gebonden zijn aan de AB, zoals deze op 30 december 2009 zijn vastgesteld, en aan eventuele wijzigingen van die AB.
3.3.
Op 26 juni 2019 zijn met instemming van de toenmalige partners, waaronder [eiseres 2] en [eiseres 1] , de AB bij notariële akte gewijzigd, waarna zij - voor zover hier van belang - als volgt luiden:
“Artikel 13
13.1.
De BV’s hebben bij beëindiging van het lidmaatschap van [gedaagde]
aanspraak op:
(a) de nominale waarde van de aan de BV toegekende participatie ten bedrage van vijfenveertigduizend euro (€ 45.000.00);
(b) het saldo van de ledenreserverekening die is gekoppeld aan de desbetreffende participatie als bedoeld in artikel 7 van de statuten van [gedaagde] ;
(c) het aandeel in de ledenherwaarderingsreserve dat behoort hij de desbetreffende participatie;
(d) de vordering van de BV met betrekking tot haar ledenschuldrekening;
(e) goodwill, met inachtneming van het in artikel 13.7, bepaalde,
Een voorbeeld dat dient ter illustratie van de hierna weergegeven methodiek zal als Bijlage 2 aan deze akte worden gehecht.
13.2.
Voor de verdeling van de aanspraak op goodwill tussen de BV’s wordt volgens de methodiek zoals neergelegd in Bijlage 2 bij deze akte, het volgende onderscheid gemaakt:
(a) gefixeerde gekochte goodwill: de goodwillwaarde die is toebedeeld aan de leden in verband met de tot en met het jaar tweeduizend acht (2008) van derden gekochte netto-omzet, zoals vermeld op pagina 6 van 6 van Bijlage 2 bij deze akte;
(b) gefixeerde nieuwe goodwill: de goodwillwaarde betrekking hebbende op de autonome omzetontwikkeling van [gedaagde] en haar groepsmaatschappijen over de periode een januari tweeduizend zes tot en met een en dertig december tweeduizend elf, zoals vermeld op pagina 6 van 6 van Bijlage 2 bij deze akte;
(c) de gefixeerde nieuwe goodwill betrekking hebbende op de waardeontwikkeling van [gedaagde] en haar groepsmaatschappijen over de periode een januari tweeduizend twaalf tot een januari tweeduizend achttien, zoals vermeld op pagina 4 van 6 van Bijlage 2 bij deze akte onder de kop ‘Herwaardering per 1 januari 2018’ met inachtneming van het bepaalde in artikel 13.5 en artikel 13.9;
(d) (….)
13.5.
Een BV kan geen aanspraak maken op uitbetaling van de in artikel 13.2 sub a, b en c genoemde goodwill en in de in artikel 18 lid 2 van de statuten van [gedaagde] genoemde herwaarderingsreserve, indien de desbetreffende BV korter dan tien jaar lid is van [gedaagde] , casu quo aandeelhouder is (geweest) van [bedrijf 1] B.V., tenzij de beëindiging samenhangt met het bereiken van de leeftijd van zestig jaar van de Partner, dan wel bij diens/dier overlijden of arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in artikel 11.1. sub e.
Artikel 14
14.1.
Een BV heeft na beëindiging van het lidmaatschap van [gedaagde] recht op een nabetaling op de vergoeding als bedoeld in artikel 13.1., indien de onderneming van [gedaagde] binnen vijf jaar na de beëindiging van het lidmaatschap van de desbetreffende BV wordt overgedragen onder bezwarende titel aan een derde.
14.2.
Deze nabetaling heeft betrekking op het verschil tussen de in de vergoeding bij uittreden begrepen uittreedgoodwill, die is betaald bij de beëindiging van het lidmaatschap van de desbetreffende BV en de in de koopsom voor de onderneming van [gedaagde] begrepen goodwill, die wordt betaald door de hiervoor genoemde derde.
14.3.
Deze nabetaling bedraagt in het eerste jaar na de beëindiging van het lidmaatschap van de betreffende BV 100% van het verschil (…).
14.4.
De in dit artikel vermelde verplichting tot nabetaling is tevens van toepassing indien de aandelen in een dochtervennootschap van [gedaagde] aan een derde worden overgedragen, zulks pro rata parte.
14.5.
Bovendien is de in dit artikel vermelde verplichting tot nabetaling van toepassing indien de activa en passiva van [gedaagde] dan wel van een of meer van haar dochtervennootschappen in het kader van de overdracht van een onderneming aan een derde worden overgedragen, eveneens pro rata parte.”
3.4.
In 2021 is het bestuur van [gedaagde] in overleg getreden met Waterland over de mogelijkheden van externe financiering. In aanloop naar de mogelijke transactie met Waterland is op 19 oktober 2021 een interne memo verspreid als toelichting op het concept toe-en uittredingsmodel (hierna: de kaderafspraken). De uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de kaderafspraken zijn in het memo al kort toegelicht:
“(…)
• Bestaande leningen aan (oud) partners en andere leningen worden afgelost waardoor er met een schone lei kan worden gestart;
• De verschillen in vermogensopbouw tussen de huidige partners wordt gelijkgetrokken waardoor er meer gelijkwaardigheid tussen de partners in financiële zin ontstaat;
• De partners die al langere tijd verbonden zijn aan [gedaagde] worden in staat gesteld om een deel van het opgebouwde vermogen uit de risicosfeer te halen;
• De huidige partners van [gedaagde] committeren zich voor een periode van minimaal vijf jaar om samen de onderneming verder uit te bouwen;
• Partners van [gedaagde] hebben de mogelijkheid eerder uit te stappen en delen mee in de een deel van de gerealiseerde meeropbrengst;
(…) De bedoeling is om vervolgens dit model door onze jurist/adviseur te laten beoordelen om zo tot een definitief model richting de ledenvergadering te komen.”
3.5.
In de concept-kaderafspraken staat:
“(…)
Kaderafspraken
In het geval een transactie met “Waterland” tot stand komt, moeten afspraken gemaakt worden over:
1. Gevolgen voor huidige leden van [gedaagde] (antispeculatiebeding van toepassing);
2. Opzet “Coöperatie nieuw”;
3. Gevolgen voor Toetreders autonoom;
4. Gevolgen voor Toetreders door expansie; en
5. Overige zaken.
Deze 5 punten worden hierna uitgewerkt waarbij bewust geen cijfermatige onderbouwing wordt gepresenteerd. Dit om besluitvorming zo min mogelijk te laten beïnvloeden door individuele (financiële) belangen.
(…)
Wat de punten 1 tot en met 4 betreft wordt ook verwezen naar het schematische overzicht in de bijlage.
Gevolgen voor huidige leden van [gedaagde] (anti-speculatiebeding geldt)
• Uitgangspunt is dat (nagenoeg) alle leden van [gedaagde] als Actief lid deel gaan uitmaken van “Coöperatie nieuw”.
• Uitgangspunt is dat voor de berekening van de gevolgen van het anti-speculatiebeding sprake is van verkoop van een 49% (indirect) belang in [bedrijf 1] B.V.
• Actieve leden hebben een Herinvesteringsverplichting in “Coöperatie nieuw” en committeren zich minimaal 5 jaar of committeren zich, indien dit eerder is, tot ultimo van het jaar dat ze 60 jaar worden.
Alleen bij committment en het voldoen aan de Herinvesteringsverplichting deelt het lid in beginsel volledig mee in de Transactieopbrengst.
• Als een lid van [gedaagde] niet als Actief lid deel gaat uit maken van “Coöperatie nieuw” heeft dit de volgende consequenties:
(a) Het lid deelt mee in de Transactieopbrengst voor een bedrag gelijk aan het Recht uit antispeculatiebeding dat op het lid van toepassing zou zijn geweest uitgaande van het uittreden van het lid (direct) voorafgaande aan de Transactie; en
(b) Het Uitbetalingsmoment is zo spoedig mogelijk na totstandkoming van “Coöperatie nieuw” en het moment dat de Transactieopbrengst is ontvangen door [gedaagde] ”
3.6.
Tijdens de ledenvergadering van 2 november 2021 zijn de uitgangspunten zoals neergelegd in de kaderafspraken en daarmee verband houdende onderwerpen besproken en heeft bestuursvoorzitter [naam 3] gezegd dat als de partners instemmen met de te bespreken uitgangspunten, deze nog juridisch getoetst zullen worden. Tijdens de vergadering heeft [naam 3] ook gezegd:
“Wanneer een partner besluit niet mee te gaan in de samenwerking met Waterland, deelt deze partner mee in 49% van de waarde. Voor de betreffende partner geldt dat deze niet hoeft te herinvesteren; hier geldt het antispeculatiebeding. Verder is een drempel ingebouwd om te voorkomen dat partners vertrekken binnen twee jaar na de participatie door Waterland. Het is immers van belang dat zoveel mogelijk partners betrokken blijven na de participatie door Waterland.”
Op de vraag wat wordt bedoeld met de waardeontwikkeling naar rato antwoordt [naam 3] dat:
“actieve leden volledig meedelen in de waardeaangroei. Het is de bedoeling jaarlijks op basis van het aantal jaren dat een partner actief is, de waardeaangroei te berekenen. (…).”
Aanvullend geeft hij nog aan dat:
“bij uittreden geen herwaardering zal plaatsvinden. Op het moment van een exit zal de waarde worden bepaald.”
[naam 1] heeft tijdens de vergadering opgemerkt dat partners die in het verleden wat hebben opgebouwd, maar binnen drie jaar na de participatie door Waterland uittreden minder ontvangen. [naam 1] heeft benoemd dat hij minimaal drie jaar als partner aan moet blijven om het volledige bedrag te ontvangen. Daarom heeft hij voorgesteld om voor het eind van 2021 een herwaardering van de organisatie te doen, zoals dat ook over de periode van 2012 tot 2018 is gedaan, zodat partners die binnen drie jaar de leeftijd van zestig jaar bereiken, dan krijgen waar ze volgens [naam 1] recht op hebben. Naar aanleiding van dit voorstel van [naam 1] heeft [naam 3] opgemerkt:
“het niet passend te vinden dat (…) [naam 1] een herwaardering inbrengt op dit moment. De vergadering van vandaag is bedoeld om de uitgangspunten voor het toe- en uittredingsmodel met elkaar te bespreken (…)
dat Waterland de voorwaarde heeft gesteld dat zoveel mogelijk partners meegaan in de nieuwe situatie. Met een herwaardering wordt het voor partners aantrekkelijker gemaakt uit te stappen.(…)
dat als een participatie door Waterland niet door zal gaan, gekeken zal worden naar een herwaardering van de Organisatie. Dit zal te zijner tijd beoordeeld gaan worden.”
Vervolgens staat in de notulen van de ledenvergadering van 2 november 2021 vermeld:
"de partners stemmen vervolgens in met de uitgangspunten voor het toe- en uittredingsmodel. De bedoeling is deze uitgangspunten juridisch te toetsen. Ook Waterland zal hier op een bepaald moment in mee kijken.”
Onder de notulen staat nog vermeld:
“Goedgekeurd en vastgesteld in de besloten ledenvergadering d.d. 16 november 2021.”
3.7.
Naar aanleiding van het voornemen van [eiseres 2] om uit te treden heeft het bestuur van [gedaagde] op 19 januari 2022 een beëindigingsbrief aan [eiseres 2] gestuurd. De beëindigingsbrief houdt onder andere in (i) dat [eiseres 2] in verband met zijn uittreden in totaal aanspraak kan maken op € 2.240,962,-, waarvan € 1.567.323,- bij overdracht van de participatie aan [eiseres 2] zal worden betaald en het overige deel wordt gereserveerd, (ii) dat € 227.449,- van dat bedrag de uittredingsgoodwill als bedoeld in artikel 13.2 van de AB is en dat daarvan in 2021 al € 75.833,- aan [eiseres 2] is uitbetaald. Voorts is in de brief vermeld:
“Met betrekking tot de mogelijke participatie overeenkomst met Waterland zullen we wat het antispeculatiebeding betreft (artikel 14 van de Algemene Bepalingen […]) handelen naar hoe dit is besloten in de ledenvergadering van 2 november 2021 waarmee jij hebt ingestemd. […] Op 15 december 2021 hebben wij jou dit nogmaals toegelicht, in die bespreking heb jij aangegeven het bij nader inzien niet eens te zijn met de interpretatie van dit artikel (verkoop 49%). […] In de ledenvergadering van 7 december 2021 is besloten dat indien de participatie door Waterland […] niet tot stand komt er een herwaardering (recap) dient te gaan plaatsvinden per 31 december 2021 waarin jij zult meedelen.”
[naam 1] heeft deze brief op 24 januari 2022 namens [eiseres 2] ‘voor akkoord’ getekend.
3.8.
Op 9 februari 2022 heeft de notaris een akte ter beëindiging van het partnerschap van [eiseres 2] gepasseerd. Daarin is vastgelegd dat de onderlinge verhoudingen tussen [eiseres 2] en [gedaagde] worden geacht te zijn beëindigd per 1 januari 2022. Voorts is vermeld:
“Ter uitvoering van de Overeenkomst beëindigen [gedaagde] en (…) [bedrijf 1] hierbij het Lidmaatschap, onder de bepalingen vermeld in deze akte. (…) Voor de specificatie van de Totale Vergoeding wordt verwezen naar het ter zake bepaalde in de Overeenkomst. [Rechtbank: lees: de beëindigingsbrief]”
3.9.
Het bestuur van [gedaagde] heeft op 28 september 2022 een beëindigingsbrief aan [eiseres 1] gestuurd, die [naam 2] namens [eiseres 1] ‘voor akkoord’ heeft getekend. De beëindigingsbrief houdt - na correctie - onder andere in (i) dat [eiseres 1] in verband met zijn uittreden in totaal aanspraak kan maken op € 1.913.052, waarvan € 1.813.052,- bij overdracht van de participatie aan [eiseres 1] zal worden betaald en het overige deel zal worden gereserveerd, en (ii) dat € 116.181,- van dat bedrag de uittredingsgoodwill als bedoeld in artikel 13.2 van de AB is. Voorts is in de brief vermeld:
“Met betrekking tot de participatie overeenkomst met Waterland zullen we wat het antispeculatiebeding betreft (artikel 14 van de Algemene Bepalingen […]) handelen naar hoe dit is besloten in de besloten ledenvergadering van 2 november 2021, waarmee jij hebt ingestemd. […] We hebben je dit in ons overleg van
23 augustus 2022 nogmaals toegelicht naar aanleiding van de vragen die je hier per mail over hebt gesteld. [naam 2] geeft in een later stadium (in de besloten ledenvergadering van 20 september 2022 en de overleggen met het bestuur op
27 en 28 september 2022) aan dat hij met hetgeen besloten en vastgesteld is in de ledenvergadering van 2 november 2021 over het bovengenoemde antispeculatiebeding niet akkoord is.
[eiseres 1] B.V. heeft daarnaast nog recht op een additionele vergoeding uit hoofde van het aandeel van [eiseres 1] B.V. in de transactieopbrengst op grond van het in de Algemene bepalingen opgenomen antispeculatiebeding ter zake de participatie van Waterland […], over de hoogte waarvan partijen nog nader in overleg zullen treden.”
3.10.
Eveneens op 28 september 2022 heeft de notaris een akte ter beëindiging van het partnerschap van [eiseres 1] gepasseerd. Het partnerschap van [eiseres 1] is per 28 september 2022 beëindigd. De akte vermeldt voor zover van belang:
“(…) [eiseres 1] heeft daarnaast nog recht op een additionele vergoeding uit hoofde van het aandeel van [eiseres 1] in de transactieopbrengst op grond van het in de Algemene Bepalingen opgenomen antispeculatiebeding terzake de participatie van Waterland in [bedrijf 1] B.V., over de hoogte waarvan partijen nog nader in overleg zullen treden.”
3.11.
Op 29 september 2022 heeft een transactie (hierna: de transactie) plaatsgevonden waarmee Waterland via een daartoe opgerichte vennootschap (indirect) een belang van 49% in de vennootschappen van [gedaagde] heeft verkregen, doordat zij 49% van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ), een dochtermaatschappij van [gedaagde] , heeft verworven. Hieraan voorafgaand is [bedrijf 2] aandeelhouder geworden van de besloten vennootschap [bedrijf 3] B.V. (hierna [bedrijf 3] ), die op haar beurt de aandelen in [bedrijf 1] overgedragen kreeg van [gedaagde] . De prijs die Waterland heeft betaald is bepaald aan de hand van de aandeelhouderswaarde (hierna: de aandeelhouderswaarde) van de door [gedaagde] gehouden aandelen. Als uitgangspunt voor de berekening van de aandeelhouderswaarde is de ondernemingswaarde van [gedaagde] op
1 januari 2022 genomen (hierna: de ondernemingswaarde). Uiteindelijk is de aandeelhouderswaarde per 29 september 2022, de datum van de transactie, bepaald op
€ 72.517.000,-.
3.12.
Door [gedaagde] is de additionele goodwill op grond van het antispeculatiebeding berekend op € 2.143.881,- per (oud)partner. Na correctie in verband met de verkoop van 49% en rekening houdend met de staffel uit artikel 14.3 AB is de additionele goodwill voor zowel [eiseres 2] als [eiseres 1] berekend op € 1.050.502,-. Dit bedrag is inmiddels aan hen uitbetaald.
3.13.
Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de wijze van berekening en daarmee over de hoogte van de vergoeding waarop [eiseres 2] en [eiseres 1] recht hebben in verband met hun uittreden.
3.14.
Partijen hebben hun geschil niet buiten rechte kunnen oplossen, waarna [eiseres 2] en [eiseres 1] [gedaagde] hebben gedagvaard.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres 2] en [eiseres 1] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres 2] betalen een bedrag van € 1.861.153,-, primair op grond van artikel 13 van de AB en subsidiair op grond van artikel 14 van de AB, en meer subsidiair een bedrag van € 1.536.920,- op grond van een herwaardering als bedoeld in onderdeel 6.3 van de dagvaarding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente van 5% als bedoeld in artikel 13 lid 8 van de AB met ingang van 1 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening daarvan;
2. [gedaagde] te veroordelen aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 1.861.153,-, primair op grond van artikel 13 van de AB en subsidiair op grond van artikel 14 van de AB, en meer subsidiair een bedrag van € 1.536.920,- op grond van een herwaardering als bedoeld in onderdeel 6.3 van de dagvaarding, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente van 5% als bedoeld in artikel 13 lid 8 van de AB met ingang van 28 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening daarvan;
3. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres 2] te betalen van een bedrag van € 537.524,-, alsmede de over dit bedrag verschuldigde contractuele rente van 5% tot 1 mei 2023 ad € 23.617,-;
4. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres 2] te betalen een bedrag van € 25.266,-, zijnde de contractuele rente van 5% over een bedrag van € 1.010.625,- over de periode 29 september 2022 tot en met 31 maart 2023;
5. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 25.266,-, zijnde de contractuele rente van 5% over een bedrag van € 1.010.625,- over de periode
29 september 2022 tot en met 31 maart 2023;
6. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres 2] en [eiseres 1] gezamenlijk te betalen een bedrag van € 35.455,55,-, zijnde de door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
7. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het verschuldigde griffierecht en het tot aan deze uitspraak begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
4.2.
Primair stellen [eiseres 2] en [eiseres 1] zich op het standpunt dat in verband met de transactie per 31 december 2021 een herwaardering heeft plaatsgevonden, zij op dat moment nog ‘zittende’ partner waren en (een redelijke uitleg van) artikel 13.1 (e) van de AB meebrengt dat zij dus recht hebben op 100% van hun aandeel in de additionele goodwill.
Subsidiair stellen [eiseres 2] en [eiseres 1] zich op het standpunt, voor zover zij geen aanspraak hebben op een deel van de met de transactie gerealiseerde additionele goodwill op grond van artikel 13 van de AB, dat artikel 14 van de AB hun recht geeft op 100% van hun aandeel in die goodwill.
Meer subsidiair, voor het geval artikel 13 noch artikel 14 van de AB aanspraak geeft op 100% van hun aandeel in deze goodwill, stellen zij zich op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien niet tot een herwaardering per 31 december 2021 op een gelijke wijze als is geschied per 1 januari 2018, wordt overgaan, en hun aandeel in de additionele goodwill die is gerealiseerd in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2021 alsnog aan hen wordt uitgekeerd.
Voorts hebben [eiseres 2] en [eiseres 1] betoogd dat deels van onjuiste cijfers en dus van onjuiste aannames is uitgegaan. Bij toewijzing van (enig deel van) de vorderingen moet in de berekeningen uitgegaan worden van de door hen genoemde cijfers.
Daarnaast maakt [eiseres 2] aanspraak op betaling thans van een nog niet betaald bedrag aan goodwill waar hij recht op heeft in verband met zijn uittreding en los van de transactie.
4.3.
Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen worden afgewezen. Zij stelt zich op het standpunt dat uit artikel 13 van de AB volgt dat [eiseres 2] en [eiseres 1] aanspraak hebben op de goodwill zoals deze op verschillende data, laatstelijk op 1 januari 2018, is gefixeerd en in termijnen wordt uitbetaald, en dat [eiseres 2] en [eiseres 1] met deze berekeningswijze hebben ingestemd door hun beëindigingsbrieven voor akkoord te tekenen. [eiseres 2] en [eiseres 1] hebben niet op grond van artikel 13 recht op een aandeel in de met de transactie gerealiseerde goodwill. [gedaagde] betwist dat in verband met de transactie per 31 december 2021 een herwaardering heeft plaatsgevonden.
Voorts voert zij aan dat [eiseres 2] en [eiseres 1] als uitgetreden partners op grond van artikel 14 aanspraak kunnen maken op 49% (en dus niet 100%) van het aandeel dat zittende partners ontvangen in de met de transactie gerealiseerde goodwill. Ook daar hebben [eiseres 2] en [eiseres 1] mee ingestemd.
Op de ledenvergadering van 7 december 2021 is besloten dat een herwaardering zou plaatsvinden indien de transactie niet zou doorgaan. [eiseres 2] heeft daarvoor akkoord getekend in de beëindigingsbrief. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar om [eiseres 2] en [eiseres 1] daaraan te houden. [gedaagde] betwist van onjuiste aannames in de berekeningen te zijn uitgegaan.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres 2] en [eiseres 1] op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 1 sub (a), (b) en (d) ieder recht hebben op de nominale waarde van de participatie ad € 45.000,- dat onderdeel vormt voor de te betalen koopprijs voor de inkoop van een participatie (artikel 7.2 van de statuten), het saldo van de aan een participatie
gekoppelde ledenreserverekening (artikel 7.3 en artikel 18 lid 6 en 18 lid 7
statuten) en de ledenschuldrekening waarin wordt geboekt de door een lid aan [gedaagde] verstrekte geldleningen (artikel 7 lid 6 van de statuten). Tussen partijen is ook niet in geschil dat [eiseres 2] en [eiseres 1] niet hebben meegedeeld in de goodwill in [gedaagde] die opgebouwd is in de periode van 1 januari 2018 tot 1 januari 2022.
Het toetsingskader
5.2.
Het verschil van inzicht tussen partijen over de wijze waarop financieel afgerekend dient te worden is te herleiden tot een geschil over de uitleg die gegeven moet worden aan de artikelen 13 en 14 van de AB.
5.3.
Het gaat in dit geval om de uitleg van zakelijke bepalingen die bij een notariële akte zijn vastgelegd, naar aanleiding van hetgeen [gedaagde] en haar partners eerder hebben besloten, terwijl die bepalingen ertoe strekken de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen. Daarom komt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen in beginsel grote betekenis toe. Bij de uitleg zijn verder onder andere van belang de omvang en gedetailleerdheid van de bepalingen, de wijze van totstandkoming en de overige bepalingen. [1] Echter, ook wanneer bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval steeds meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Doorslaggevend blijft uiteindelijk de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2] Bij de uitleg van wat partijen zijn overeengekomen kunnen bovendien ook gedragingen en verklaringen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn. [3] Die latere gedragingen en verklaringen kunnen immers een indicatie vormen van de door partijen beoogde inhoud van de overeenkomst.
Recht op extra goodwill op grond van artikel 13 AB?
5.4.
Partijen zijn het erover eens dat in de beëindigingsbrieven een financieel overzicht is opgenomen van de uittreedgoodwill gebaseerd op artikel 13 van de AB en Bijlage 2, een bijlage bij het ledenoverzicht waarin voor de daarvoor in aanmerking komende partners het hem of haar toekomende bedrag aan uittreedgoodwill is opgenomen. Dit ledenoverzicht wordt elk jaar door alle partners getekend voor akkoord. Ter zitting hebben [eiseres 2] en [eiseres 1] bevestigd dat zij als partner ook akkoord hebben getekend voor de afrekening van de ledenreserverekening op basis van de opstelling zoals gemaakt in bijlage 2.
Standpunt [eiseres 2] en [eiseres 1]
5.5.
[eiseres 2] en [eiseres 1] stellen dat de afrekening onvolledig is geweest, omdat [gedaagde] hun op grond van artikel 13 van de AB nog een deel van het hun toekomende deel van de met de transactie gerealiseerde goodwill moet betalen. Meer subsidiair maken zij voorts aanspraak op de goodwill die ook zonder de transactie is gerealiseerd in de periode 2018-2022. [eiseres 2] en [eiseres 1] stellen dat zij al op voorhand hebben aangegeven dat zij het niet eens waren met de verdeling en dat zij in de beëindigingsbrieven een voorbehoud hebben gemaakt. Zij stellen dan ook met het ondertekenen van de uittreedbrieven geen afstand te hebben gedaan van rechten.
Uittredingsbrieven
5.6.
Lezing van de uittredingsbrieven leert echter dat zowel de door [eiseres 2] als door [eiseres 1] gemaakte voorbehouden of bezwaren betrekking hebben op de verdeling van de goodwill in het kader van artikel 14 van de AB. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiseres 2] en [eiseres 1] met het ondertekenen van de beëindigingsbrieven ongeclausuleerd hebben ingestemd met de afrekeningen op grond van artikel 13 van de AB, zoals weergegeven in de afzonderlijke beëindigingsbrieven, waarin de goodwill die is gerealiseerd met de transactie, niet is betrokken. Reeds daarom geeft artikel 13 van de AB geen aanspraak op goodwill die na 2018 is gerealiseerd.
Toch grond voor andere uitkomst?
5.7.
Overigens leidt ook een uitleg van artikel 13 van de AB met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid niet tot het door [eiseres 2] en [eiseres 1] gewenste resultaat. Gelet op het onder 5.3 beschreven toetsingskader is de tekst van een overeenkomst weliswaar niet doorslaggevend, maar vormt zij wel een belangrijk uitgangspunt. Uit de tekst van artikel 13 volgt dat de te verdelen goodwill betrekking heeft op de gefixeerde gekochte goodwill tot en met 2008 en de gefixeerde nieuwe goodwill over de periodes 2006 tot en met 2011 en 2012 tot en met 2018. Later opgebouwde goodwill wordt in het artikel niet benoemd. Van belang is ook nog het volgende.
Afspraken uit het verleden over gefixeerde goodwill
5.8.
Door [gedaagde] is onder verwijzing naar een begeleidende brief bij de ledenoverzichten en de bijbehorende bijlage 2 gesteld wat de reden is van de in artikel 13.2 van de AB neergelegde verdelingsmethodiek: de partners van [gedaagde] hebben sinds 2011 niet meer jaarlijks een bedrag aan goodwill aan de partners toegekend. In dat jaar is de reeds opgebouwde goodwillaanspraak voor partners bevroren. In 2013 is besloten dat het per 2011 gefixeerde bedrag in de jaren daarna aan de partners zou worden uitgekeerd via jaarlijkse deelbetalingen. Voor zover het bedrag aan gefixeerde goodwill per eind 2011 waar een partner recht op had nog niet geheel was uitbetaald op het moment dat een partner uittrad, kreeg deze dat bedrag bij zijn uittreden toegekend. In de jaren tussen 2011 en 2018 is er geen sprake geweest van enige toekenning van goodwill aan partners van [gedaagde] Dit is pas eind 2018 anders geworden toen een herwaardering van de onderneming heeft plaatsgevonden. In dat kader heeft iedere partner die toen lid van [gedaagde] was een (wederom) gefixeerd bedrag aan goodwill toegekend gekregen Ook deze gefixeerde goodwill is in de jaren daarna telkens in delen aan de partners uitbetaald en ook hier behield een partner de aanspraak op die goodwill op het moment van uittreden. Om dit te regelen is aan de AB artikel 13.2 onder (c) toegevoegd.
5.9.
Deze gang van zaken is door [eiseres 2] en [eiseres 1] niet weersproken. Gelet op de tijdstippen waarop de beslissingen zijn genomen om de goodwill te bevriezen en niet meer jaarlijks uit te keren, om over te gaan tot een herwaardering van [gedaagde] en vervolgens jaarlijks de gefixeerde goodwill in deelbetalingen uit te keren, zijn [eiseres 2] en [eiseres 1] steeds als partner bij deze besluitvorming betrokken geweest. [eiseres 2] en [eiseres 1] moeten dus worden geacht de daarmee samenhangende wijzigingen in artikel 13 van de AB die ten grondslag liggen aan de verdelingsmethodiek van de in de onderneming aanwezige gefixeerde goodwill voor zich te laten gelden.
Partners ten onrechte verschillend behandeld?
5.10.
Door [gedaagde] is eveneens onweersproken gesteld dat sinds de laatste wijziging van de AB zes andere partners zijn uitgetreden bij wie de afrekening net als bij [eiseres 2] heeft plaatsgevonden conform Bijlage 2 bij artikel 13 van de AB. Nu [eiseres 2] en [eiseres 1] als partner mede hebben besloten tot invoering van en tijdens hun partnerschap uitvoering hebben gegeven aan deze inmiddels bestendige praktijk, waarin vertrekkende partners op grond van artikel 13 van de AB geen recht hebben op extra goodwill over de periode vanaf de laatste herwaardering tot aan hun vertrek, kunnen zij in dit kader niet met recht aanspraak maken op de goodwill 2018-2022. Onder die omstandigheden kan de partijbedoeling bij het sluiten van de overeenkomst immers niet zijn geweest om zonder daaraan voorafgaand besluit van de partners tot een nieuwe herwaardering en daarmee gepaard gaande aanpassing van de AB en bijlage 2, over te gaan tot uitkering van nog in de onderneming aanwezige goodwill opgebouwd na 2018.
Herwaardering?
5.11.
[eiseres 2] en [eiseres 1] stellen dat er per 31 december 2021 dan wel 1 januari 2022 een herwaardering heeft plaatsgevonden. Dat de closing van de transactie, of wel de effectuering pas later dat jaar, op 29 september 2022, heeft plaatsgevonden maakt volgens hen niet uit. Het gaat volgens hen om de economische datum van de transactie, niet om de effectieve datum. [gedaagde] betwist dit. De rechtbank is het op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting met [gedaagde] eens dat per 1 januari 2022 de waarde van de onderneming slechts opnieuw is vastgesteld in het kader van een mogelijke deelname van Waterland in de onderneming. Dat per die datum een waardering is gemaakt, maakt niet dat die waardering als herwaardering heeft te gelden als bedoeld in de AB en dat daarmee een aanspraak gecreëerd is op basis van artikel 13 van de AB. Er zou enkel een basis bestaan voor een vordering op basis van artikel 13 van de AB als de partners van [gedaagde] vóór het moment van uittreden van [eiseres 2] en [eiseres 1] hadden besloten tot een herwaardering en tot een daartoe benodigde aanpassing van Bijlage 2 en de A B. Dat is niet gebeurd.
Systematiek AB: Artikel 14 naast artikel 13
5.12.
In het kader van een redelijke uitleg is naar het oordeel van de rechtbank ook van belang dat artikel 13 van de AB niet de enige bepaling is die betrekking heeft op het uitkeren van goodwill aan partners, maar dat ook artikel 14 van de AB – anders dan artikel 13, dat betrekking heeft op goodwill die tijdens partnerschap wordt gerealiseerd – aanspraak geeft op goodwill die wordt gerealiseerd nadat een partner is uitgetreden. Het feit dat artikel 14 van de AB specifiek voor een dergelijke situatie is opgesteld, vormt eveneens een aanwijzing dat artikel 13 van de AB juist niet op deze situatie van toepassing is.
5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid geen ruimte, omdat artikel 13 en 14 van de AB samen een samenhangende systematiek bevatten voor de afrekening met vertrekkende partners, in die zin dat artikel 13 bepaalt welke aanspraken een vertrekkend lid heeft tot het moment van uittreden en artikel 14 bepaalt welke aanspraken een vertrekkend lid heeft in verband met transacties die plaatsvinden na het moment van uittreden. Van een onvoorzien scenario of een leemte in de overeenkomst die opgevuld moet worden is geen sprake.
Conclusie
5.14.
Gelet op het voorgaande bestaat (ook) geen grond voor toewijzing van het meer subsidiair gevorderde. Tussen partijen is niet in geschil dat is toegezegd dat indien de transactie niet zou doorgaan een herwaardering per 31 december 2021 zou plaatsvinden. Die herwaardering zou volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] plaatsvinden volgens de formule die ook voor de herwaardering in 2018 is gebruikt, dus 5,5 maal de EBITDA 2021. De voorwaarde waaronder deze herwaardering zou plaatsvinden is als gevolg van de transactie niet vervuld. In het licht van hetgeen onder 5.7 tot en met 5.10 is overwogen, is het naar het oordeel van de rechtbank niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat geen herwaardering zoals door [eiseres 2] en [eiseres 1] beoogd per 31 december 2021 heeft plaatsgevonden.
Recht op de met de transactie gerealiseerde goodwill op grond van artikel 14 AB?
Standpunt [eiseres 2] en [eiseres 1]
5.15.
[eiseres 2] en [eiseres 1] stellen dat de overdracht van aandelen in [bedrijf 1] aan respectievelijk [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , de daarop volgende verkoop van aandelen aan Waterland en de inkoop van ledencertificaten waarbij de goodwill over de partners verdeeld is zodanig met elkaar verbonden zijn, dat zij materieel als één transactie als bedoeld in artikel 14 van de AB moeten worden beschouwd. De strekking van artikel 14 van de AB is volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] dat als goodwill mede is gerealiseerd door uittredende partners, zij ook volledig moeten meedelen in de uitkering van die goodwill. Dat is volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] waartoe een redelijke uitleg van artikel 14 van de AB leidt of, wat de uitkomst op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid zou moeten zijn. [eiseres 2] en [eiseres 1] zijn van mening dat hun in dit geval feitelijk (51% van) hun aandeel in de goodwill 2018-2022 is ontzegd, terwijl die goodwill wel ter gelegenheid van de inkoop van ledencertificaten van de overige partners volledig aan die overige partners is toebedeeld.
5.16.
[eiseres 2] en [eiseres 1] stellen dat zij nooit hebben ingestemd met de uitleg die [gedaagde] aan het in artikel 14 opgenomen antispeculatiebeding heeft gegeven, namelijk dat zij op grond van deze bepaling enkel in de door Waterland betaalde goodwill zouden delen. Dit zou ook blijken uit de beëindigingsbrieven waarin staat vermeld dat die discussie op het moment van uittreding nog niet is afgerond. Ook stellen zij er nooit mee te hebben ingestemd dat de kaderafspraken, waarin het percentage van 49% is opgenomen, op de één of andere manier voor hen zouden gelden en van invloed zijn op de voorwaarden van hun uittreden. Zou dat wel het geval zijn geweest, dan zouden zij in het licht van die afspraken feitelijk als ‘early leaver’ als bedoeld in die kaderafspraken worden beschouwd en vrijwillig afstand hebben gedaan van de mede door hen opgebouwde aanvullende goodwill die wel aan de andere partners ten goede is gekomen. Dit verhoudt zich volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] ook niet met het feit dat voor de transactie al bekend was dat zij zouden uittreden en dat dit voor het wel of niet doorgaan van de transactie en de voorwaarden daarvan, waaronder de waarde van de onderneming, niet van belang was. Zij bestrijden de stelling van [gedaagde] dat Waterland een premie aan de overige partners heeft betaald voor het feit dat zij na de transactie zouden blijven en dat dit is verdisconteerd in de ondernemingswaarde. [eiseres 2] en [eiseres 1] zijn dan ook van mening dat deze kaderafspraken enkel de onderlinge afspraken tussen de partners die zouden “doorrollen” in de nieuwe organisatie betreffen.
5.17.
[eiseres 2] stelt dat hij bewust een passage heeft laten opnemen waarin hij een voorbehoud maakt ten aanzien van het percentage van 49%. Omdat hij het niet eens was met de voorgestane verdeelsleutel heeft hij ook het voorstel gedaan om voor de transactie met Waterland een herwaardering te doen op de wijze waarop dat ook in 2018 is gebeurd. [eiseres 1] stelt in zijn beëindigingsbrief hetzelfde voorbehoud te hebben gemaakt. Omdat in de uittredingsaktes is verwezen naar de brieven waarin het gemaakte voorbehoud staat, is dat voorbehoud volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] blijven gelden. [eiseres 1] heeft ter zitting verder gesteld dat zijn positie dezelfde is als die van [naam 4] . Zij zijn op hetzelfde moment bij [gedaagde] ingetreden. Hun ledencertificaten zijn op hetzelfde moment ingeleverd. Toch krijgt [naam 4] meer goodwill toebedeeld dan [eiseres 1] . Weliswaar is [naam 4] na de transactie met Waterland aangebleven als partner en heeft hij in tegenstelling tot [eiseres 1] moeten herinvesteren, maar die investering is niet weg en dit kan in de visie van [eiseres 1] dan ook geen verklaring zijn voor het verschil in behandeling.
Standpunt [gedaagde]
5.18.
[gedaagde] deelt de visie van [eiseres 2] en [eiseres 1] niet en stelt dat uit de enkele tekst van artikel 14.2 van de AB al volgt dat betaling van goodwill op grond van dit artikel aan een uitgetreden partner alleen ziet op de goodwill die in de koopprijs van het aan de derde verkochte belang besloten ligt. Wanneer slechts een deel van de onderneming wordt verkocht, ziet het antispeculatiebeding alleen op het verkochte deel. Het bestuur van [gedaagde] heeft deze uitleg van het antispeculatiebeding bij meerdere gelegenheden duidelijk bij de partners voor het voetlicht gebracht, bijvoorbeeld tijdens ledenvergaderingen en in de kaderafspraken, die ook de gevolgen uitwerken voor de huidige leden van [gedaagde] in het geval dat het antispeculatiebeding geldt. Steeds is daarbij duidelijk gemaakt dat het antispeculatiebeding enkel toegepast zal worden ten aanzien van de 49% die Waterland zou kopen dan wel indirect overnemen. Gezien alle verklaringen en gedragingen van het bestuur van [gedaagde] over het antispeculatiebeding is dit ook wat [eiseres 2] en [eiseres 1] redelijkerwijs hadden moeten begrijpen. Dat is ook waarmee [eiseres 2] en [eiseres 1] volgens [gedaagde] hebben ingestemd tijdens de ledenvergadering van 2 november 2021. Met het ondertekenen van zijn beëindigingsbrief heeft [eiseres 2] nogmaals uitdrukkelijk ingestemd met de door het bestuur en de ledenvergadering vastgestelde uitleg van het antispeculatiebeding. Voor [eiseres 1] geldt dat hij tijdens de ledenvergaderingen die volgden op die van 2 november 2021 waarin het antispeculatiebeding is besproken, daartegen geen bezwaren heeft geuit. Pas vlak voor zijn uittreden heeft [eiseres 1] te kennen gegeven dat hij het met die uitleg niet eens is, maar dat kan haar in de visie van [gedaagde] niet baten
.Het stond de partners van [gedaagde] geheel vrij om die contractuele afspraak met elkaar te maken. Dat is niet onredelijk of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zo stelt [gedaagde] . Dat de transactie met Waterland tegen deze ondernemingswaarde kon plaatsvinden was volgens [gedaagde] afhankelijk van meerdere voorwaarden die ertoe strekten dat de zittenblijvende partners van [gedaagde] na de deal met Waterland deel zouden blijven uitmaken van de nieuwe organisatie.
Beoordeling
5.19.
Gelet op het toetsingskader zoals beschreven in 5.3 onderschrijft de rechtbank dit door [gedaagde] ingenomen standpunt.
Artikel 14.2 AB
5.20.
In de eerste plaats geeft de tekst van artikel 14.2 aanknopingspunten voor de juistheid van het door [gedaagde] gekozen uitgangspunt. Volgens deze bepaling heeft de nabetaling betrekking op het verschil tussen de in de vergoeding bij uittreden begrepen uittreedgoodwill die is betaald bij de beëindiging van het lidmaatschap van de persoonlijke vennootschap en de in de koopsom voor de onderneming van [gedaagde] begrepen goodwill die wordt betaald aan de derde aan wie (een deel van) de onderneming wordt vervreemd. Uitgangspunt is dus verdeling van de door de koper betaalde goodwill. Dat is in lijn met artikel 14.4 en 14.5 van de AB. In die bepalingen is bepaald dat de verplichting tot nabetaling ‘pro rata parte’ van toepassing is indien aandelen in een dochtervennootschap of activa en passiva van [gedaagde] (of een van haar dochtervennootschappen) aan een derde worden overgedragen. Ook die bepalingen hebben zo begrijpt de rechtbank, de strekking de hoogte van de nabetaling niet te relateren aan de waarde van [gedaagde] maar aan hetgeen aan een derde is overgedragen.
Besluitvorming
5.21.
In de tweede plaats is het volgende van belang. In de aanloop naar de mogelijke deelname van Waterland in [gedaagde] is tijdens de ledenvergaderingen meerdere keren de betekenis van het in artikel 14 van de AB neergelegde anti-speculatiebeding aan de orde geweest. Steeds is daarbij benadrukt dat het antispeculatiebeding enkel toegepast zal worden ten aanzien van de 49% die Waterland mogelijk zou kopen dan wel indirect overnemen.
5.22.
In de tekst van de notulen van 2 november 2021 staat dat de partners hebben ingestemd met de uitgangspunten. Onder de notulen van 2 november 2021 is aangetekend dat deze zijn goedgekeurd en vastgesteld in de besloten vergadering van 16 november 2021. Door [eiseres 2] en [eiseres 1] is niet betwist dat deze goedkeuring en vaststelling heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Bovendien blijkt uit de notulen van de ledenvergadering van 7 december 2021 dat ook tijdens die vergadering nog steeds uitgangspunt was dat het bedrag aan goodwill voor oud-partners kan worden berekend, rekening houdend met de verkoop van 49% van de aandelen en een afbouw van vijf jaar.
5.23.
In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de ledenvergadering op 2 november 2021 heeft ingestemd met de uitgangspunten zoals neergelegd in de kaderafspraken, waaronder de wijze van toepassing van het antispeculatiebeding. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [eiseres 2] en/of [eiseres 1] nimmer hebben ingestemd met deze wijze van toepassing van het antispeculatiebeding, komt daaraan geen doorslaggevende betekenis toe. Uit artikel 1.1 van de AB volgt dat wijziging van de AB plaatsvindt krachtens besluit van het bestuur dan wel de ledenvergadering, waarbij geen unanimiteit van de ledenvergadering is vereist. Uit artikel 16 van de AB volgt dat ten aanzien van alle zaken waarin (onder andere) de AB niet voorzien het bestuur beslist onder goedkeuring van de ledenvergadering. Uit artikel 17 van de statuten volgt dat, behoudens niet relevante uitzonderingen, besluiten van de ledenvergadering worden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat gelet op de besluitvorming in de vergadering van 2 november 2021 de door [gedaagde] aan het antispeculatiebeding gegeven uitleg leidend is geworden voor de bepaling van de hoogte van de nabetaling op grond van dat beding. De inhoud van de AB dient immers voor alle partners hetzelfde te zijn.
Toch andere uitkomst op grond van voorbehoud?
5.24.
[eiseres 2] en [eiseres 1] hebben na 2 november 2021, in individuele gesprekken en correspondentie, te kennen gegeven het (bij nader inzien) niet eens te zijn met de interpretatie van artikel 14 van de AB, meer specifiek niet met het percentage van 49%. Deze bezwaren staan ook verwoord in hun beëindigingsbrieven. [eiseres 2] en [eiseres 1] zijn van mening dat zij met hun handtekening onder de beëindigingsbrieven hun akkoord hebben gegeven aan de in die afrekeningen vermeld in die brieven, maar dat zij een voorbehoud hebben gemaakt met betrekking tot de afrekening in het kader van het antispeculatiebeding.
5.25.
De rechtbank volgt [eiseres 2] en [eiseres 1] hierin niet. De wijze waarop [gedaagde] uitvoering heeft gegeven aan het antispeculatiebeding is in overeenstemming met het besluit van de ledenvergadering van 2 november 2021. Dat [eiseres 2] en [eiseres 1] later te kennen hebben gegeven het bij nader inzien niet eens te zijn met de interpretatie van artikel 14 AB, doet daaraan niet af. Voor wat betreft [eiseres 1] kan daaraan worden toegevoegd dat niet gesteld of gebleken is dat nader overleg heeft geleid tot een andere hoogte van de nabetaling op grond van het antispeculatiebeding. Evenmin is gebleken dat de in de notulen van 2 november 2021 genoemde juridische toetsing tot een andere uitleg van het antispeculatiebeding heeft geleid.
5.26.
Anders dan [eiseres 2] en [eiseres 1] ingang willen doen vinden dwingt een redelijke uitleg van artikel 14 van de AB er niet toe dat als goodwill mede is gerealiseerd door uittredende partners, zij ook volledig moeten meedelen in de uitkering van die goodwill. De door [eiseres 2] en [eiseres 1] voorgestane uitleg, namelijk dat ook uittredende partners aanspraak maken op 100% in plaats van 49% zou, zo heeft [gedaagde] toegelicht, leidt tot strijd met de met Waterland gemaakte kaderafspraken die mede de strekking hebben dat zoveel mogelijk partners aan [gedaagde] verbonden blijven. Onweersproken is gebleven dat de prijs die Waterland heeft betaald mede is bepaald door het in de kaderafspraken tot uitdrukking komende door Waterland bedongen commitment van zittenblijvende partners om niet te vertrekken. Aangenomen moet worden dat indien uittredende partners op gelijke wijze zouden zijn behandeld als de ‘zittenblijvers’ een financiële prikkel om niet te vertrekken zou hebben ontbroken.
Toch andere uitkomst op grond van redelijkheid en billijkheid?
5.27.
Evenmin onderschrijft de rechtbank de visie van [eiseres 2] en [eiseres 1] dat de uitkomst op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een andere zou moeten zijn. Dit impliceert immers dat er sprake zou moeten zijn van een door partijen niet voorzien scenario of een leemte die niet in de overeenkomst is verdisconteerd, zodat de overeenkomst op basis van de redelijkheid en billijkheid aangevuld moet worden.
Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor, omdat, zoals de rechtbank onder 5.13 al heeft geoordeeld, artikel 13 en 14 van de AB een samenhangende systematiek bevatten voor de afrekening met vertrekkende partners. [eiseres 2] en [eiseres 1] hebben in het verleden niet alleen ingestemd met deze systematiek door in te stemmen met het opnemen van de artikelen 13 en 14 in de AB, maar hebben er ook mee ingestemd dat in het geval de transactie met Waterland zou doorgaan, deze systematiek, inclusief het antispeculatiebeding, van toepassing zou zijn op een partner van [gedaagde] die vóór de deal met Waterland zou uittreden.
Ongelijke behandeling?
5.28.
De rechtbank volgt [eiseres 1] niet in haar stelling dat haar positie gelijk is aan die van [naam 4] omdat zij op hetzelfde moment zijn ingetreden en op hetzelfde moment het ledencertificaat hebben ingeleverd. [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat [naam 4] na de transactie met Waterland als partner is aangebleven, en dus heeft moeten investeren. [eiseres 2] en [eiseres 1] stellen weliswaar dat die investering niet weg is en dat dit niet rechtvaardigt dat genoemde [naam 4] wel volledig meedeelt in de transactiegoodwill, maar zij verliezen daarbij uit het oog dat een investering een risicovolle handeling is, die er toe kan leiden dat de investering verloren gaat. Dat risico loopt [eiseres 1] niet, nu hij geen onderdeel is gaan uitmaken van de nieuwe onderneming die na de transactie met Waterland is ontstaan. Los van het feit dat dit verschil in behandeling van voor de transactie vertrekkende en na de transactie blijvende partners tussen partijen is overeengekomen, rechtvaardigt het feit dat nieuwe partners in tegenstelling tot oud-partners risico dragen en van hen wordt verwacht dat ze zich nog enige jaren aan de nieuwe organisatie binden, dat enkel de partners die na de transactie blijven, voor 100% meedelen in de goodwill na 2018.
Zijn bij de financiële afwikkeling de juiste bedragen gehanteerd?
5.29.
Volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] zitten er fouten in de door [gedaagde] gemaakte afrekeningen die ten grondslag liggen aan de additionele goodwill waarop zij recht hebben. In de eerste plaats is [gedaagde] in de visie van [eiseres 2] en [eiseres 1] ten onrechte uitgegaan van een eigen vermogen van € 72.559.734,-. Onder verwijzing naar productie 26 bij de dagvaarding dat een overzicht betreft van het per (oud)partner uit te keren bedrag, stellen [eiseres 2] en [eiseres 1] dat het eigen vermogen na de transactie € 74.873.632,- is. Dat bedrag is ten onrechte niet tot uitgangspunt genomen in ‘stap 2’ van de aan hun gezonden afrekeningen [4] . [eiseres 2] en [eiseres 1] kunnen het verschil niet verklaren maar constateren wel dat in het afrekenoverzicht de door Waterland betaalde rente over de koopprijs ad € 608.095,-- niet is opgenomen. Alleen al om die reden dient genoemd bedrag van € 74.873.632,- bij de berekening van de aan [eiseres 2] en [eiseres 1] toekomende bedragen tot uitgangspunt te worden genomen, net zoals [gedaagde] dat bij closing van de Transactie heeft gedaan.
5.30.
[gedaagde] heeft toegelicht dat productie 26 niet voor berekening van de nabetaling is gebruikt. Door haar is bij antwoord de definitieve berekening van de nabetaling [5] op grond van artikel 14 van de AB in het geding gebracht. Net als de eerder aan [eiseres 2] en [eiseres 1] toegezonden berekeningen biedt deze berekening, anders dan productie 26, rekenkundig inzicht in de herkomst van het in stap 2 berekende eigen vermogen. [eiseres 2] en [eiseres 1] hebben in reactie op de conclusie van antwoord nagelaten inzicht te bieden in de herkomst en status van productie 26, zodat de rechtbank uit zal gaan van het door [gedaagde] berekende bedrag.
5.31.
Ten tweede is er in de hun gezonden berekeningen volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] ten onrechte vanuit gegaan dat 6 in plaats van 2,8 uitgetreden partners recht hebben op een deel van de transactieopbrengst op grond van het antispeculatiebeding. Daarnaast is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat een aantal partners die minder dan tien jaren lid waren van [gedaagde] in verband met het bepaalde in artikel 13.5 van de AB geen recht hadden op goodwill. Het aantal gerechtigde (oud)partners tot additionele goodwill als bedoeld in stap 3 moet daarom niet 24,67 maar 16,8 zijn. De aan hen gezonden rekeningen zijn ook om deze reden niet juist.
5.32.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] [eiseres 2] en [eiseres 1] heeft gevolgd in hun stelling dat maar 2,8 partners recht hebben op een deel van de transactieopbrengst op grond van het antispeculatiebeding, zodat dat niet langer tussen partijen in geschil is. Dat kan ook worden afgeleid uit de definitieve berekening zoals deze door [gedaagde] als productie 12 in het geding is gebracht. Verder heeft [gedaagde] toegelicht dat artikel 13.5 niet ziet op de betaling aan de partners die niet zijn uitgetreden. Deze toelichting is door [eiseres 2] en [eiseres 1] niet meer bestreden zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan.
5.33.
Bij de mondelinge behandeling hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] voorts onder verwijzing naar het jaarverslag 2022 van [gedaagde] (productie 31 van [gedaagde] ) nog aangevoerd dat in de berekening in stap 4 ten onrechte wordt uitgegaan van een additionele goodwill bij transactie van € 46.021.979. Dat zou moeten zijn een bedrag van € 46.941.082. De rechtbank gaat hieraan voorbij omdat de berekening van [gedaagde] die als productie 12 in het geding is gebracht, rekenkundig inzicht geeft in de herkomst van het door [gedaagde] genoemde bedrag terwijl [eiseres 2] en [eiseres 1] niet hebben toegelicht op welke wijze het door hen genoemde bedrag uit het jaarverslag kan worden afgeleid.
(Tussen)conclusie
5.34.
Dit betekent dat zowel de gefixeerde goodwill op grond van artikel 13 van de AB als de aanspraken op grond van artikel 14 van de AB juist zijn berekend en dat er geen aan [eiseres 2] en [eiseres 1] uit te keren bedragen aan goodwill meer openstaan. De vorderingen die daartoe strekken zullen dan ook worden afgewezen.
Overige door [eiseres 2] gevorderde bedragen
5.35.
[eiseres 2] heeft naar zijn zeggen op grond van artikel 13.1 van de AB een totaalbedrag van € 2.356.725,- te vorderen (het totaalbedrag volgens het ledenoverzicht ad € 1.990.962,- vermeerderd met het winstaandeel 2021 ad € 365.763,-). Daarvan is nog € 537.524,- niet uitbetaald. [eiseres 2] vordert dit bedrag nu, te vermeerderen met de contractuele rente over de verschillende onderdelen waar dit bedrag uit is opgebouwd (8% over het saldo van de achtergestelde geldlening en 5% over alle andere bedragen). Per 1 mei 2023 heeft [eiseres 2] opeisbaar aan rente te vorderen een totaalbedrag van € 23.617,-.
5.36.
In afwijking van het bepaalde in artikel 13 ter zake de gespreide betaling zouden volgens [eiseres 2] alle overige bedragen als hiervoor bedoeld bij de closing van de transactie ineens worden voldaan. Bij de closing kwamen er voldoende liquide middelen beschikbaar om aan alle verplichtingen richting oud-leden te voldoen. Dit blijkt uit stap 2 van de
aan [eiseres 2] en [eiseres 1] gezonden afrekeningen waarin wordt vermeld dat alle schuldverhoudingen bij closing zouden worden afgewikkeld. [gedaagde] heeft de overige aan [eiseres 2] verschuldigde bedragen in verband met de discussie over de aanspraak op additionele in strijd met deze toezegging niet aan [eiseres 2] voldaan. Daarom vordert [eiseres 2] deze bedragen in deze procedure.
5.37.
De vordering tot betaling van € 537.524,- ineens moet volgens [gedaagde] worden afgewezen omdat daarvoor geen juridische grondslag bestaat.
5.38.
De rechtbank stelt vast dat het recht van [eiseres 2] op betaling van € 537.524,- voortvloeit uit artikel 13.1 van de AB. Uit artikel 13.8 en 13.9 van de AB volgt dat bij beëindiging van het lidmaatschap van partners de aanspraken op goodwill op grond van artikel 13 van de AB zullen worden uitbetaald in jaarlijkse termijnen van beëindiging van het lidmaatschap. Slechts met betrekking tot de goodwill waarop aanspraak bestaat op grond van het antispeculatiebeding in artikel 14 van de AB is in de kaderafspraken neergelegd dat het uitbetalingsmoment is gelegen zo spoedig mogelijk na totstandkoming van “Coöperatie nieuw” en het moment dat de transactieopbrengst is ontvangen door [gedaagde] . Uit stap 2 van de door [eiseres 2] aangehaalde afrekeningen blijkt naar het oordeel van de rechtbank enkel wat het beschikbare eigen vermogen na verkoop op basis van het concept 2021 was, niet dat dat alle schuldverhoudingen bij (direct bij de) closing zouden worden afgewikkeld. Voor het toewijzen van deze vordering bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen grondslag.
Rente
5.39.
[eiseres 2] en [eiseres 1] stellen dat [gedaagde] over de aan hun te betalen additionele goodwill op grond van artikel 13.8 AB een rente verschuldigd is van 5%, ten aanzien van [eiseres 2] met ingang van 1 januari 2022 en ten aanzien van [eiseres 1] met ingang van 28 september 2022. Voorts stellen [eiseres 2] en [eiseres 1] recht te hebben op een rentevergoeding van 5% over de reeds aan ieder van hen betaalde goodwillbedragen ad € 1.010.625,- over de periode 29 september 2022 tot en met 31 maart 2023. Deze rentevergoeding bedraagt voor ieder van [eiseres 2] en [eiseres 1] € 25.266,-.
5.40.
De rechtbank stelt vast dat artikel 13.8 AB ziet op contractuele rente over goodwill als bedoeld in artikel 13.1 jo artikel 13.2 sub a en b AB. Daaronder is niet begrepen de additionele goodwill die op grond van artikel 14 AB bij wijze van nabetaling uitgekeerd wordt. Artikel 13.8 AB kan dus niet de grond zijn voor het door [gedaagde] laten betalen aan [eiseres 2] en [eiseres 1] van de door hen gevorderde rentevergoeding. Nu niet gebleken is dat daarvoor een andere grond bestaat zal de rechtbank deze vordering afwijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.41.
[eiseres 2] en [eiseres 1] hebben getracht het geschil met [gedaagde] buiten rechte te regelen.
Daarvoor hebben zij bijstand ingewonnen bij Nysingh advocaten-notarissen N.V.
Deze kosten die € 35.455,55 bedragen, komen volgens [eiseres 2] en [eiseres 1] op de voet van artikel 6:96 BW voor vergoeding in aanmerking.
5.42.
Buitengerechtelijke kosten komen gelet op artikel 6:96 BW slechts voor vergoeding in aanmerking indien deze kosten redelijk zijn. [gedaagde] wijst erop dat door [eiseres 2] en [eiseres 1] zonder enige toelichting of specificatie een bedrag van € 35.455,55 aan buitengerechtelijke incassokosten wordt gevorderd, zonder dat gesteld of onderbouwd wordt, dat deze kosten redelijk zijn. Om die reden dient de vordering volgens [gedaagde] te worden afgewezen.
5.43.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van [gedaagde] en zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten afwijzen.
Proceskosten
5.44.
[eiseres 2] en [eiseres 1] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
8.519,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2,00 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
17.411,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiseres 2] en [eiseres 1] in de proceskosten van [gedaagde] ten bedrage van € 17.411,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres 2] en [eiseres 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.,
Dit vonnis is gewezen door de mr. C.A. de Beaufort, mr. G.W.G. Wijnands en mr. S. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 1 mei 2024. [6]

Voetnoten

1.Vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576, Derksen/Homburg; HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007/575, Meyer Europe/Pont Meyer.
2.HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214, Lundiform/Mexx; HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, DSM/Fox; HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, Haviltex.
3.Vgl. Hoge Raad 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2012:BX5572.
4.producties 24 en 25 van [eiseres 2] en [eiseres 1]
5.productie 12 van [gedaagde]
6.type: