4.4Het oordeel van de rechtbank
Aangezien de delictsomschrijving van het aan verdachte ten laste gelegde artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de term ‘goed’ bevat, dient de rechtbank te beoordelen of informatie uit politiesystemen kan worden aangemerkt als een goed als bedoeld in dit artikel.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat met het opnemen van de term ‘goed’ in artikel 416 Sr aansluiting is gezocht bij de terminologie in het kader van andere vermogensdelicten, waaronder diefstal. Uit de jurisprudentievolgt dat ook niet-stoffelijke objecten kunnen worden aangemerkt als goed, mits het gaat om een object dat naar zijn aard geschikt is om aan de feitelijke heerschappij van een ander te worden onttrokken. Het moet gaan om een object dat naar zijn aard geschikt is om
weg te nemenen zich
toe te eigenen. De feitelijke heerschappij moet kunnen worden verplaatst. De enkele omstandigheid dat een object op geld waardeerbaar is en een bepaalde waarde vertegenwoordigt is niet toereikend voor het oordeel dat het gaat om een ‘goed’.
Gegevens worden in de wet en in de jurisprudentie niet gelijkgesteld aan een ‘goed’.Doorslaggevend argument is dat een goed individualiseerbaar is en dat degene die de feitelijke macht daarover heeft deze noodzakelijkerwijze verliest indien een ander zich de feitelijke macht erover verschaft. Gegevens kunnen echter worden overgenomen zonder dat de rechthebbende de beschikkingsmacht hierover verliest. In het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering zijn daarom specifieke bepalingen opgenomen met betrekking tot gegevens. Zo is het ‘helen’ van niet-openbare gegevens strafbaar gesteld in artikel 139g Sr.
De rechtbank is van oordeel dat informatie uit politiesystemen niet kan worden aangemerkt als een ‘goed’ in de hierboven bedoelde zin, maar dat het gaat om gegevens. Het RTIC is met het mondeling doorgeven van de betreffende informatie aan [medeverdachte 1] namelijk niet de beschikkingsmacht over die informatie verloren, maar slechts de exclusieve bekendheid daarmee.
Omdat niet kan worden bewezen dat verdachte
een goedheeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, spreekt de rechtbank verdachte vrij van de onder feit 1 primair ten laste gelegde heling.
[medeverdachte 1] is bij vonnis van 8 september 2023schuldig bevonden aan oplichting. Hij heeft, zo is geconcludeerd in het betreffende vonnis, in de ten laste gelegde periode meermalen gebeld met het RTIC en zich in die gesprekken voorgedaan als politieambtenaar met de naam [naam 3] of [naam 4] en het bij die namen behorende dienstnummer genoemd. De medewerk(st)ers van het RTIC meenden hierdoor dat zij met een politieambtenaar in actieve dienst spraken. Zij verstrekten dan ook de gegevens waarnaar werd gevraagd.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte medeplichtig is geweest aan oplichting door [medeverdachte 1] dan wel dat hij dit strafbare feit heeft uitgelokt, zoals onder feit 1 subsidiair ten laste is gelegd.
Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid en uitlokking is dubbel opzet vereist. Dat wil zeggen dat het opzet van de medeplichtige of de uitlokker gericht moet zijn geweest op zowel de ondersteuning van een delict respectievelijk het aanzetten van een ander om een delict te begaan als op de bestanddelen van dat delict. Hierbij volstaat voorwaardelijk opzet. Bovendien hoeft het opzet van de medeplichtige of uitlokker niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende bewijs om vast te kunnen
stellen dat verdachte opzet heeft gehad op het gronddelict, in dit geval oplichting, omdat niet is gebleken dat hij wist van het voornemen van [medeverdachte 1] om te bellen met het RTIC, zich daarbij voor te doen als een van zijn ex-collega’s onder vermelding van hun dienstnummer, om op die wijze politie-informatie te verkrijgen. Evenmin is vast te komen staan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit specifieke delict door [medeverdachte 1] zou worden gepleegd. In dit verband acht de rechtbank van belang dat uit het dossier niet is op te maken dat verdachte en [medeverdachte 1] elkaar kenden, dat zij rechtstreeks contact met elkaar hadden en dat verdachte ermee bekend was dat [medeverdachte 1] niet meer als politieambtenaar werkte en daarom door middel van het delict oplichting aan de politie-informatie kwam.
Het voorgaande brengt met zich dat het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen en dat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat de feitelijke gedragingen van de verdachte met betrekking tot de vermoedelijk via [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verkregen politie-informatie mogelijk vallen onder de strafbepaling van artikel 139g Sr. Dit artikel is evenwel niet ten laste gelegd, zodat de rechtbank zich daarover geen definitief oordeel heeft kunnen vormen.
Zoals hierboven, onder “inleiding”, vermeld waren er tijdens onderzoek Daun aanwijzingen van valsheid in geschrift. Eén van die aanwijzingen was een MMA-melding van 10 juli 2021. Deze melding hield kort samengevat in dat verdachte tegen betaling valse coronatestresultaten verstrekte. De contacten werden gelegd via zijn telefoonnummer [telefoonnummer] (hierna: [telefoonnummer] ).
Welk telefoonnummer gebruikte verdachte?
Vanaf 17 mei 2021 is het telefoonnummer [telefoonnummer] getapt. Op 18 mei 2021 vond een gesprek plaats, waarin de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] als zijn geboortedatum [geboortedatum 2] doorgeeft en zegt dat hij van de week een hersenbloeding heeft gehad. In een tweede gesprek op 18 mei 2021 geeft de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] zijn naam, [verdachte] en [naam 5], en adres, [adres 2] , door.
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte op 10 mei 2021 is opgenomen in het ziekenhuis met een dubbele hersenbloeding. De doorgegeven geboortedatum is de geboortedatum van verdachte. Geconcludeerd wordt dat de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] kan worden geïdentificeerd als verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat verdachte de gebruiker is van het telefoonnummer [telefoonnummer] .
Een groot aantal door verdachte gevoerde telefoongesprekken is getapt.
Hieronder worden de voor het ten laste gelegde feit relevante telefoongesprekken weergegeven.
Op 7 juni 2021 belde [getuige 1] (T) verdachte (S) op het telefoonnummer [telefoonnummer]:
(…)
T: Ik heb ff (NTV) die moeten getest worden. Die vliegen zaterdag naar Monaco.
S: Ja.
T: Zal ik jou die dingen laten sturen?
S: Ja.
T: Paspoort?S: Ja, voorkant paspoort.
(…)
Op 18 september 2021 belde [getuige 4] (G) met verdachte (S):
(…)
S: Waar gaat het over?
G: PCR Test?(…)
G: Maar ben jij van de PCR testen?S: Ja, ik heb een teststraat ja.
G: Ja, dan ben jij dat. [naam 6] heeft jou 2 dagen geleden ’s avonds laat nog gebeld.
S: Ja.
G: Dan moest ik even mijn euh… [naam 7] , [naam 7] .
S: Oja, jajajaja, nu weet ik het. Ja klopt. Je moest nog even die dinge doorsturen he?G: Ja die ID-kaart, kan ik die gewoon naar jou app doorsturen?
S: Ja, die kun je gewoon door appen.G: Oke, ga ik doen. Dank je wel.
(…)
Getuigenverklaringen
Over het hierboven weergegeven telefoongesprek heeft [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) verklaard dat hij hierin naar een coronatest heeft gevraagd voor [getuige 2] . [getuige 2] had de test nodig, omdat hij naar Monaco ging. [getuige 1] heeft alleen het eerste contact gelegd tussen [getuige 2] en de persoon met wie hij het gesprek heeft gevoerd.
[getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft verklaard dat hij met zijn vrouw naar Monaco wilde. Hij heeft toen van zijn compagnon [getuige 1] een telefoonnummer gekregen. Dit telefoonnummer heeft hij vervolgens aan zijn vrouw
( [getuige 3]) gegeven. Zij heeft toen contact opgenomen met die mensen en een afspraak gemaakt om aan huis een COVID-test te doen. Ze hoefde niet getest te worden. Ze kreeg gewoon een A4-tje met een negatief testresultaat. Ook gaven ze een zelfde testresultaat voor [getuige 2] aan haar af. Hij heeft verklaard dat hij die testuitslag dus heeft gekregen zonder dat getest is.
De vrouw van [getuige 2] , [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), is ook gehoord. Zij heeft verklaard dat ze in juni 2021 een test nodig hadden, omdat ze op reis wilden gaan naar Monaco. Haar man heeft haar toen een telefoonnummer gegeven en uitgelegd dat ze bij de mensen van dit telefoonnummer een afspraak konden maken om thuis te laten testen op COVID. [getuige 3] heeft dit nummer gebeld en een afspraak gemaakt. Er kwam vervolgens een meneer aan de deur. Hij overhandigde haar een enveloppe met daarin een negatieve testuitslag voor haar en haar man. [getuige 3] heeft verklaard dat ze dus twee negatieve testresultaten heeft gekregen zonder dat ze getest zijn.
[getuige 4] (hierna: [getuige 4] ) heeft verklaard dat ze van een kennis, genaamd [naam 6] , een naam en telefoonnummer kreeg van een persoon die haar aan een bewijs van een negatief testresultaat kon helpen zonder dat ze een test hoefde te doen. Het telefoonnummer van deze man is [telefoonnummer] . [getuige 4] heeft met dit nummer, in haar telefoon opgeslagen onder de naam ‘ [verdachte] ’, gebeld. Hij zei dat ze een kopie van haar ID-bewijs moest sturen. Dat heeft ze via de app naar hem toegestuurd. Heel snel daarna kreeg ze via de mail een negatief testresultaat. [getuige 4] heeft verklaard dat ze geen test heeft gedaan.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte
meerdere keren is gebeld met de vraag naar een coronatestbewijs, zodat bijvoorbeeld een reis gemaakt kon worden. Deze personen kregen vervolgens (fysiek of per mail) een coronatestuitslag zonder dat zij op corona waren getest. De raadsman heeft aangevoerd dat niet is vast te stellen of deze uitslagen vals zijn, omdat zij zich niet in het dossier bevinden. De rechtbank gaat hierin niet mee, omdat zij van oordeel is dat een coronatestuitslag per definitie vals is als daaraan voorafgaand, zoals de getuigen verklaren, geen coronatest is gedaan.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
valse coronatestuitslagen heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze uitslagen telkens bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst, zoals onder 2 ten laste is gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat in het dossier wettig en overtuigend bewijs ontbreekt waaruit kan blijken dat verdachte het feit beging in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, zodat zij verdachte hiervan zal vrijspreken.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier evenmin wettig en overtuigend bewijs om te kunnen concluderen dat verdachte degene is geweest die de coronatestuitslagen valselijk heeft opgemaakt. Het dossier bevat daarvoor wel aanwijzingen. Zo zijn op de harde schijf die onder verdachte in beslag is genomen documenten aangetroffen met als inhoud een (te bewerken) coronatestbewijs. Enkele van die documenten zijn voor het laatst door verdachte bewerkt. Deze documenten kunnen echter niet in verband worden gebracht met voornoemde getuigen. De rechtbank zal verdachte daarom ook van dit ten laste gelegde onderdeel vrijspreken.