ECLI:NL:RBOVE:2023:2804

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
C/08/275145/HA ZA 21-504
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor boedeltekort in faillissement met internationale aspecten

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de curator van [bedrijf 1] B.V. bestuurders aansprakelijk stelde voor een boedeltekort in het faillissement van de vennootschap. De curator vorderde dat de bestuurders, waaronder [partij A 1] en UAC c.s., hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op het boedeltekort. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de curator niet toewijsbaar waren, omdat de bestuurders niet hadden gehandeld in strijd met hun administratieplicht of publicatieplicht. De rechtbank concludeerde dat de curator niet had aangetoond dat de onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurders een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De rechtbank wees de vorderingen van de curator af en veroordeelde de curator in de proceskosten van de gedaagden. In reconventie werden de vorderingen van UAC c.s. tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beslaglegging door de curator eveneens afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de curator niet onrechtmatig had gehandeld en dat de vorderingen van UAC c.s. niet ontvankelijk waren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementen en de noodzaak voor curatoren om hun vorderingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Vonnis van 5 juli 2023 in hoofdzaak en vrijwaring
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/08/275145/HA ZA 21-504 van
MR. F. KOLKMAN,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1] B.V.,
gevestigd te Almelo,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo,
tegen

1.[partij A 1],

wonende te [woonplaats 1],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. C.G. Mensink te Almelo,
2. de stichting
STICHTING U.A.C.,
gevestigd te [locatie 1],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
3. de rechtspersoon naar vreemd recht
REMABO LLP,
gevestigd te Doncaster (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
4.
[partij B 1],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
5.
[partij B 2],
wonende te Geffen,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
6.
[partij B 3],
wonende te [woonplaats 3],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
7.
[partij B 4],
wonende te [woonplaats 4],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
8.
[partij B 5],
wonende te [woonplaats 5],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/08/281782/HA ZA 22-189 van
[partij A 1],
wonende te [woonplaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. C.G. Mensink te Almelo,
tegen

1.de stichtingSTICHTING U.A.C.,

gevestigd te [locatie 1],
2. de rechtspersoon naar vreemd recht
REMABO LLP,
gevestigd te Doncaster (Verenigd Koninkrijk),
3.
[partij B 1],
wonende te [woonplaats 2],
4.
[partij B 2],
wonende te [woonplaats 6],
5.
[partij B 3],
wonende te [woonplaats 3],
6.
[partij B 4],
wonende te [woonplaats 4],
7.
[partij B 5],
wonende te [woonplaats 5],
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M.A.C. Geurts te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna de curator, [partij A 1], UAC, Remabo, [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] genoemd worden. De rechtbank noemt UAC, Remabo, [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5] gezamenlijk UAC c.s.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2022
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de akte overlegging productie 24 van [partij A 1]
  • de akte overlegging producties 25 en 26 van [partij A 1]
  • de brief van UAC c.s. van 2 januari 2023
  • de akte overlegging productie 27 van [partij A 1]
  • de mondelinge behandeling op 12 januari 2023, ter gelegenheid waarvan de curator, [partij A 1] en UAC c.s. spreekaantekeningen overgelegd hebben.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2022
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie
  • de brief van UAC c.s. van 2 januari 2023
  • de mondelinge behandeling op 12 januari 2023, ter gelegenheid waarvan [partij A 1] en UAC c.s. spreekaantekeningen overgelegd hebben
  • de akte van UAC c.s.
  • de antwoordakte van [partij A 1]
  • de akte uitlating productie in vrijwaring van UAC c.s.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Beslissing in het kort

3.1.
In de hoofdzaak staat de vraag centraal of de curator [partij A 1] en UAC c.s. aan kan spreken voor het boedeltekort in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. De rechtbank wijst die vorderingen af. In reconventie wijst de rechtbank de vordering van UAC c.s. tot vergoeding van schade ten gevolge van door de curator gelegd beslag af. Een verbod tot het leggen van nieuw beslag geeft de rechtbank evenmin.
3.2.
In de vrijwaringszaak stellen [partij A 1] en UAC c.s. elkaar over en weer aansprakelijk voor de gevolgen voor ieder van hen van een veroordeling tot betaling aan de curator in de hoofdzaak. De rechtbank wijst zowel de vordering van [partij A 1] als de vordering van UAC c.s. af, omdat de vordering van de curator in de hoofdzaak afgewezen wordt.

4.De feiten

4.1.
[bedrijf 1] B.V. is opgericht op 12 januari 2012. Enig aandeelhouder en enig bestuurder was [partij A 1]. Op 12 januari 2012 is ook de Stichting Administratiekantoor ROL opgericht. Op 12 januari 2012 heeft [partij A 1] de aandelen in [bedrijf 1] B.V. overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor ROL. Laatstgenoemde is tot certificering van de aandelen overgegaan en [partij A 1] heeft 180 certificaten ontvangen. Bestuurders van de Stichting Administratiekantoor ROL waren [naam 1], [partij B 5], [partij B 4] en [partij A 1]. De laatste is op 9 oktober 2012 als bestuurder teruggetreden.
4.2.
Na oprichting van [bedrijf 1] B.V. heeft [partij A 1] het door de maatschap waar hij deel van uitmaakte geëxploiteerde varkensbedrijf ingebracht in [bedrijf 1] B.V. Op
17 augustus 2021 heeft [partij A 1] het onroerend goed en de levende have van het varkensbedrijf verkocht aan de heer [naam 2] voor een bedrag van € 650.000,00. Volgens de overeenkomst verkrijgt [partij A 1] het terugkooprecht. Dat recht geldt negen maanden vanaf de datum van de koop die bij de notaris is vastgelegd. In de periode van negen maanden houdt [partij A 1] het gebruik en het genot c.q. het economisch eigendom van het bedrijf. Voor dat gebruiksrecht betaalt [partij A 1] een bedrag van € 6.500,00 per maand aan [naam 2]. De einddatum van het terugkooprecht was, na verlenging,
1 april 2014.
4.3.
Op 24 augustus 2012 is [partij A 1] als ‘algemeen medewerker’ in dienst getreden van [bedrijf 1] B.V.
4.4.
[partij A 1] is op 7 maart 2013 teruggetreden als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. [partij B 5] is bestuurder van [bedrijf 1] B.V. geweest van 7 maart 2013 tot en met 23 oktober 2013. Op
18 oktober 2013 is UAC bestuurder geworden van [bedrijf 1] B.V.
4.5.
Remabo is vanaf 21 juni 2013 bestuurder van UAC. [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4] zijn ‘members’ van Remabo. [partij B 5] is in dienst van Remabo. Remabo heette voorheen
- tot 4 juni 2020 - [bedrijf 2] LLP (een fiscaal, juridisch en bedrijfseconomisch adviesbureau). Op 4 juni 2020 is de naam van [bedrijf 2] LLP veranderd in Remabo. De praktijk van genoemde LLP is medio 2018 overgedragen aan [bedrijf 2] B.V. In dit vonnis gebruikt de rechtbank verder ook voor [bedrijf 2] LLP de naam Remabo.
4.6.
Op 30 augustus 2013 en op 4 september 2013 hebben controles door toezichthouders/inspecteurs van de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit (hierna: NVWA) bij het bedrijf van [bedrijf 1] B.V. plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens die controles zijn de hierna onder 4.7 en 4.8 genoemde besluiten genomen.
4.7.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken [bedrijf 1] B.V. een last onder dwangsom opgelegd ter hoogte
van € 56.925,00 in verband met overtreding van het Varkensbesluit. Volgens de last diende [bedrijf 1] B.V. uiterlijk op 1 november 2013 aan de wet- en regelgeving te voldoen.
4.8.
Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische zaken [bedrijf 1] B.V. een last onder dwangsom opgelegd in verband met tien in het besluit genoemde te nemen maatregelen. De dwangsom bedraagt voor maatregel 10
€ 250,00 per overtreding met een maximum van € 1.250,00. Voor de maatregelen 4, 7, 8 en 9 is de dwangsom € 1.000,00 per overtreding bij een volgende controle met een maximum
van € 5.000,00 per maatregel. Voor de maatregelen 1, 2, 3, 5 en 6 bedraagt de
dwangsom € 10.000,00 per overtreding met een maximum van € 100.000,00 per maatregel. De maatregelen 4, 7, 8, 9 en 10 dient [bedrijf 1] B.V. per direct te nemen. De maatregelen 1, 2, 3, 5 en 6, dient [bedrijf 1] B.V. uiterlijk op 1 november 2013 getroffen te hebben. Alle maatregelen hebben betrekking op de naleving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met het Varkensbesluit.
4.9.
Op 14 oktober 2013 heeft de NVWA een hercontrole bij [bedrijf 1] B.V. uitgevoerd. Vastgesteld is dat niet alle maatregelen, die [bedrijf 1] B.V. moest nemen, genomen waren. Bij besluit van 1 november 2013 heeft de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken in verband daarmee aan [bedrijf 1] B.V. bericht dat zij een dwangsom van
€ 2.000,00 verbeurd heeft in overeenstemming met het besluit van 3 oktober 2013. Op
4 november 2013 heeft de NVWA wederom een hercontrole bij [bedrijf 1] B.V. uitgevoerd. Daarbij is vastgesteld dat [bedrijf 1] B.V. niet alle maatregelen die zij uiterlijk op
1 november 2013 had moeten nemen, genomen had. Bij besluit van 22 november 2013 heeft de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken [bedrijf 1] B.V. bericht dat zij een dwangsom van in totaal € 53.000,00 verbeurd heeft in overeenstemming met het besluit van 3 oktober 2013.
4.10.
Remabo heeft namens [bedrijf 1] B.V. bezwaar gemaakt tegen het hiervoor onder 4.8. genoemde besluit van 3 oktober 2013 en tegen de besluiten van 1 november 2013 onderscheidenlijk 22 november 2013 tot het invorderen van dwangsommen.
4.11.
Bij brief van 6 december 2013 heeft de gemeente Tubbergen aan [bedrijf 1] B.V. bericht dat op 26 november 2013 een controle uitgevoerd was door een medewerker van het kennispunt IPPC Agrarisch van de Regionale Uitvoeringsdienst Twente. Vastgesteld is dat het bedrijf niet conform de omgevingsvergunning activiteit milieu van 2009 in werking is. Ook voldoet het bedrijf niet aan de Best Bestaande Techniek zoals vastgelegd in het Besluit Huisvesting en de verleende vergunning. Het is noodzakelijk om drie stallen die nog niet gebouwd zijn alsnog te bouwen. Aangegeven is dat het bedrijf de stallen wil ‘leegdraaien’. Zolang de stallen leeg staan voldoet [bedrijf 1] B.V. aan het Besluit Huisvesting. Zodra het bedrijf weer varkens gaat houden dient het bedrijf aan het Besluit Huisvesting te voldoen en moet de bedrijfsvoering in overeenstemming zijn met de omgevingsvergunning activiteit milieu. Het beëindigen van vastgestelde overtredingen met betrekking tot betere scheiding van hemelwater en erfafspoelwater, onderhoud van de diverse installaties en het opruimen van het terrein kan wachten tot het opnieuw opstarten van het bedrijf. Wel dient direct de lekbak van de dieselinstallatie beschermd te worden tegen inregenen. De gemeente verzoekt [bedrijf 1] B.V. schriftelijk te bevestigen dat zij de stallen gaat ‘leegdraaien’. Dit dient voor
1 januari 2014 te gebeuren.
4.12.
Op 3 februari 2014 heeft DLV Bouw, Milieu en Techniek (hierna: DLV) op verzoek van [bedrijf 1] B.V. een kosteninventarisatie gemaakt voor de aanpassing van het bedrijf met het oog op een goede bedrijfsvoering die voldoet aan de wettelijke normen. De conclusie van DLV is dat het bedrijf niet aan de huidige eisen voldoet. De kosten van de noodzakelijke bouwkundige en welzijns- en vergunning technische aanpassingen raamt DLV op
ongeveer € 450.000,00 (excl. btw).
4.13.
Bij vonnis van 10 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank in een door [naam 2] aanhangig gemaakt kort geding [partij A 1] en [bedrijf 1] B.V. veroordeeld om de veestapel op de kortst mogelijke termijn en tegen maximale opbrengst te verkopen, om de opbrengst op een kwaliteitsrekening van de notaris te storten en om werkzaamheden aan de stallen te verrichten die nodig zijn om gedwongen afvoer van de resterende veestapel te voorkomen tot het moment van algehele leegverkoop.
4.14.
Na het vonnis 10 februari 2014 is de veestapel verkocht, waarna de opbrengst in depot is gestort. In haar vonnis van 19 april 2017 in een door de curator tegen [naam 2] en [partij A 1] aangespannen procedure over die opbrengst heeft deze rechtbank overwogen dat voor de vraag aan wie het depot toekomt van belang is wie de eigenaar van de nog resterende veestapel was ten tijde van de verkoop aan derden. De voorzieningenrechter heeft (voorlopig) geoordeeld dat dat [naam 2] was, nu deze de veestapel heeft gekocht van [partij A 1]. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de stellingen van de curator geen basis bieden om aan te nemen dat [bedrijf 1] B.V. op enig moment eigenaar is geworden van de verkochte varkens en dat vaststaat dat [naam 2] eigenaar van de veestapel is gebleven. Het gerechtshof bekrachtigt met zijn arrest van 16 april 2019 het vonnis van de rechtbank van 19 april 2017.
4.15.
Op 12 juni 2014 stuurt de heer [naam 3] (hierna ook [naam 3]) een e-mail met de volgende inhoud aan [partij A 1]:
“Op verzoek van [bedrijf 2] stuur ik jou deze mail.
Zou jij op korte termijn aan [partij B 5] en actuele lijst van openstaande posten van [bedrijf 1] BV kunnen aanleveren.
Dit kun je uit mifas halen. Tot en met het eerste kwartaal is ingeboekt.
Zou jij tevens de akkoordverklaringen voor de aangifte VPB 2012 van [bedrijf 1] BV ondertekend terug kunnen mailen naar [bedrijf 3].
Alvast bedankt voor de moeite.”
4.16.
Op 30 juli 2014 stuurt [partij B 4] namens Remabo een e-mail aan [naam 3], waarin onder meer het volgende staat:
“De stichting UAC is sinds kort de nieuwe bestuurder van [bedrijf 1] B.V. Zij is van mening dat alles in het werk gesteld dient te worden om, indien redelijkerwijs mogelijk, alle administratieve, juridische en fiscale verplichtingen stipt na te komen. Probleem is, zoals ook door jou aangegeven, de heer [partij A 1] op geheel eigen wijze tot op heden zelf de boekhouding heeft gedaan en deze weigert ter beschikking van het bestuur te stellen.”
4.17.
Op 6 augustus 2014 stuurt [partij B 5] een e-mail aan [partij A 1] met de volgende inhoud:
“Ik wil donderdagmorgen rond 10.00 bij jouw langskomen.
Ik ben op zoek naar de administratie van [bedrijf 1] BV.
Dus alle crediteuren (nota’s) en de financiële administratie (Mifas) eveneens.
We moeten nog BTW aangifte doen + 2103 afwerken ende crediteuren betalen!
Kun je deze klaarleggen s.v.p.?”
4.18.
Op 8 augustus 2014 stuurt [partij B 5] een e-mail met de volgende inhoud aan [partij B 4] en [partij B 2]:
“Ik ben gisteren donderdag 7 augustus op de [adres 1] geweest. Met als doel de boekhouding en alle bescheiden betreffende [bedrijf 1] BV op te halen.
Ik had mijn bezoek via de email een dag eerder al aangekondigd. (..)
Volgens [partij A 1] had iemand van [naam 4] in het begin van de week de boekhouding reeds opgehaald. Op mijn vraag wie dit is geweest kon hij mij geen antwoord geven.
Ik heb deze informatie telefonisch gedeeld met [partij B 4]. Op zijn verzoek/advies ben ik terug gegaan naar de [adres 1]. [partij A 1] was intussen vertrokken naar een afspraak.
Op mijn vraag aan [naam 5] of het inderdaad klopte dat iemand van [naam 4] zich had gemeld en de boekhouding had opgehaald kon zij mij geen antwoord op geven. Zij wist nergens van.
Ik ben dus naderhand onverrichter zake weer vertrokken zonder boekhouding of andere gegevens betreffende [bedrijf 1] BV mee te kunnen nemen.
Ik heb dit [partij B 4] naderhand telefonisch medegedeeld.”
4.19.
Op 8 augustus 2014 stuurt Remabo een brief met de volgende inhoud aan [partij A 1]:
“Geachte heer [partij A 1],
Op verzoek van het bestuur van [bedrijf 1] B.V., vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Na overdracht van uw varkensbedrijf aan de [adres 1] aan de heer en
mevrouw [naam 2] op 24 augustus 2012, heeft u voormeld bedrijf op basis van een
gebruiksrecht tegen vergoeding (pacht) direct of indirect voor eigen rekening en risico
geëxploiteerd. In dat kader heeft u ook alle juridische, fiscale en administratieve
verplichtingen met betrekking tot de bedrijfsvoering op u genomen. Inmiddels heeft u,
voorzover ons bekend, in april 2014 de laatste varkens afgeleverd.
Gelet op de financiële situatie van het bedrijf en het feit dat er geen bedrijfsactiviteiten meer
plaatsvinden, heeft het bestuur van [bedrijf 1] B.V. besloten om over te gaan tot afwikkeling van
diverse zaken. Met u is reeds meerdere malen gesproken over het voorgaande waaronder in
ieder geval tijdens een bespreking op ons kantoor te [locatie 1] op 2 mei jl. Ondanks toezeggingen uwerzijds en onze herhaaldelijke verzoeken om inzage in en ter beschikkingstelling van de administratie en andere relevante bescheiden hebben wij tot op heden geen enkele medewerking van uw zijde mogen krijgen.
Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de heer [partij B 5] met u afgesproken dat hij op 7 augustus 2014, de administratie en overige bescheiden zelf bij u in [locatie 2] zou komen ophalen. Toen de heer [partij B 5] zich echter bij u in [locatie 2] meldde, heeft u hem medegedeeld dat de administratie in het begin van de week al was opgehaald door één van de medewerkers van ons kantoor. Een naam kon u niet noemen.
Het staat echter onomstotelijk vast dat geen enkele medewerker van ons kantoor deze
administratie en/of andere bescheiden van u in ontvangst heeft genomen.
Gezien bovenstaande gang van zaken kunnen wij dan ook niet anders concluderen dan dat de administratie en alle andere relevante bescheiden aangaande [bedrijf 1] B.V. nog bij u in [locatie 2] aanwezig moeten zijn maar dat u niet voornemens bent deze te overleggen.
Voor alle duidelijkheid willen wij door middel van dit schrijven nogmaals uitdrukkelijk
benadrukken dat door [bedrijf 1] B.V. voldaan moet worden aan alle bestaande juridische, fiscale
en administratieve verplichtingen, waaronder in ieder geval ook een correcte afwikkeling van de schuldpositie van [bedrijf 1] B.V. Wij hebben tot onze spijt inmiddels moeten constateren dat u heeft verzuimd de lopende administratieve, fiscale en juridische verplichtingen van [bedrijf 1] B.V. correct na te komen. Om te voorkomen dat nog meer verplichtingen niet worden nagekomen en ervoor te zorgen dat verdere schade wordt voorkomen, zal door het bestuur van [bedrijf 1] B.V. direct actie moeten worden ondernomen.
Voor realisering van het voorgaande zal het bestuur inzage moeten worden verschaft in de
financiële en fiscale administratie en alle overige relevante bescheiden van [bedrijf 1] B.V, welke
inzage het bestuur tot op heden ondanks herhaalde verzoeken niet van u verkregen heeft.
Wij verzoeken u nogmaals met klem en zonodig sommeren wij u hierbij om de gehele
administratie en alle overige relevante bescheiden met betrekking tot [bedrijf 1] B.V. per
omgaande aan ons te doen toekomen met inbegrip van in ieder geval het meest recente
crediteurenoverzicht.
Wanneer u hieraan voor 14 augustus 2014 geen gehoor geeft, zijn wij genoodzaakt
(rechts)maatregelen jegens u te nemen, waaronder het doen van aangifte vanwege
verduistering van de administratie van [bedrijf 1] B.V. Wij hopen echter dat u het niet zover laat
komen. Bovendien stellen wij u hierbij aansprakelijk voor alle door uw handelwijze reeds
geleden en nog te lijden schade.”
4.20.
Op 20 augustus 2014 is [bedrijf 1] B.V. op verzoek van [bedrijf 4] U.A. in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. Kolkman tot curator.
4.21.
Op 26 augustus 2014 heeft UAC op verzoek van de curator bij haar berustende onderdelen van de administratie van [bedrijf 1] B.V. aan de curator ter beschikking gesteld. UAC heeft de curator toen tevens aanvullende informatie over de administratie verstrekt.
4.22.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft de advocaat van UAC aan de curator het financieel verslag van [bedrijf 1] B.V. over het boekjaar 2013 alsmede het financieel verslag over het boekjaar 2014 tot faillissementsdatum van [bedrijf 1] B.V. gestuurd. Die jaarrekeningen zijn het resultaat van een reconstructie van de boekhouding. De omstandigheid dat [partij A 1] weigerde de bij hem in bezit zijnde administratie van [bedrijf 1] B.V. af te staan maakt deze wijze van werken noodzakelijk, aldus de advocaat van UAC in de brief.
4.23.
Op 17 maart 2015 heeft de advocaat van UAC aan de curator de (gereconstrueerde) grootboekkaarten van [bedrijf 1] B.V. over 2013 en 2014 doen toekomen.
4.24.
Bij beschikking van 1 april 2015 heeft deze rechtbank bevolen dat [partij A 1] in verzekerde bewaring als bedoeld in artikel 87 Faillissementswet (Fw) wordt gesteld. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“De curator heeft te kennen gegeven dat hij [partij A 1] herhaaldelijk heeft verzocht de administratie en de processtukken met de procedure jegens [naam 2] aan te leveren. [partij A 1] heeft aan deze verzoeken geen gevolg gegeven. Hierop heeft de rechtbank op 10 maart 2015[de rechtbank begrijpt: per brief]
, die zowel per gewone post als aangetekend met handtekening retour is verzonden, [partij A 1] opgedragen om binnen 7 dagen de verzochte processtukken aan de curator te verstrekken. Ook aan deze sommatie heeft [partij A 1] geen gevolg gegeven. (..)”
4.25.
De rechtbank heeft de verzekerde bewaring verlengd voor de duur van dertig dagen bij beschikking van 18 mei 2015. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“Overwegende dat de omstandigheden die geleid hebben tot de in verzekerde bewaring stelling van [partij A 1] naar het oordeel van de rechtbank nog onverminderd aanwezig zijn. [partij A 1] is nog steeds in gebreke de administratie van failliet aan de curator af te geven, dan wel de computer(s) en/of back-up waar deze administratie op staat. [partij A 1] heeft tot op heden ook niet concreet aannemelijk gemaakt waar deze administratie zich dan wel bevindt.(..)
4.26.
Bij beschikking van 5 juni 2015 heeft deze rechtbank het verzoek van [partij A 1] tot ontslag uit de verzekerde bewaring afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“De rechtbank overweegt, dat de omstandigheden die hebben geleid tot de in verzekerde bewaring stelling van [partij A 1] nog immer onverkort aanwezig zijn. Het verzoek tot ontslag van de in
bewaring stelling van [partij A 1] zal dan ook worden afgewezen. (..)
Zoals in de beschikking van deze rechtbank van 1 april 2015 reeds uitvoerig is overwogen, is en blijft
[partij A 1] op grond van artikel 105 jo. 106 Fw als eerste in staat, aangewezen en gehouden de
rechter-commissaris en de curator mondelinge en schriftelijke informatie te verschaffen ten behoeve
van een goede en rechtvaardige afwikkeling van het faillissement.
[partij A 1] heeft in dezen een eigen inlichtingenplicht, waarbij verklaringen van derden niet
Bepalend zijn. (..) [partij A 1] is en blijft weigerachtig -— en erkent dat ook - om de curator inlichtingen te verstrekken, die de curator redelijkerwijze nodig heeft voor een adequate uitoefening van zijn taak en die taakuitoefening wordt door de weigerachtige houding van [partij A 1] ernstig belemmerd.”
4.27.
Bij beschikking van 22 juni 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank van 5 juni 2015 bekrachtigd.
4.28.
Bij beschikking van 28 juli 2015 heeft deze rechtbank [partij A 1] uit de verzekerde bewaring, die op 15 juli 2015 nogmaals verlengd was, ontslagen. De rechtbank heeft in haar beschikking onder meer het volgende opgenomen:
“Gelet op de voordracht van de waarnemend rechter-commissaris tot ontslag van [partij A 1] uit de verzekerde bewaring, zulks op grond dat het laten voortduren van de verzekerde bewaring stelling niet langer zinvol is, nu [partij A 1] bij zijn weigerachtige houding blijft om (volledige) openheid van zaken te geven en dus nalaat aan de curator alle informatie te verstrekken die deze voor een correcte afwikkeling van het faillissement nodig heeft. Het laten voortduren van de verzekerde bewaring stelling zal naar verwachting in de houding van [partij A 1] geen wijziging brengen.”
4.29.
Op 6 mei 2015 heeft [partij B 5] ten overstaan van de curator een verklaring afgelegd. Daarin heeft hij onder meer verklaard:
“Onze taakverdeling was dat ik de financieel adviseur was. Ik maakte de planning en de prognoses. Ik kwam nooit in de stal; ik kwam niet verder dan de kantine. Ik ben één keer in de stal geweest in de zomer van 2013 toen de overeenkomst met [naam 2] verlengd moest worden. Verder ben ik daar nooit geweest. [partij A 1] regelde eigenlijk alles volledig zelfstandig. Hij bestelde het voer, regelde de dierenarts, stuurde het personeel aan (hij heeft bijvoorbeeld ook zelf mevr. [naam 6] ontslagen) hij regelde de afvoer van mest, deed de boekhouding (zowel de financiële boekhouding als de mestboekhouding). [partij A 1] deed zelf de bankbetalingen bij de ABN AMRO tot de zomervakantie 2013. Ik was weliswaar bestuurder maar de bankzaken regelde [partij A 1]. Ik zag de aanstelling tot bestuurder meer als signaal op papier dat privéschulden betalen door [bedrijf 1] B.V. niet kon, en dat dit een mogelijkheid was om in te grijpen.
(…)
Mr. [naam 7] is door [partij A 1] ingeschakeld. Mr. [naam 7] deed het eerste kort geding tegen [naam 2] samen met [partij A 1]. Ik ben daar niet bij geweest. Ik ben later wel bij [naam 7] geweest om te vragen of hij de boekhouding soms had. Mr. [naam 7] zei niets te hebben en dezelfde vraag ook aan [partij A 1] voorgelegd te hebben.
(…)
In januari/februari 2015 heb ik [naam 3] nogmaals gevraagd de administratie af te geven en een verklaring van mr. Rottier te tekenen.
(…)
Ik heb op donderdag 7 augustus 2014 op verzoek van dhr. [partij B 4], [bedrijf 1], dhr. [partij A 1] bezocht om de administratie op te halen. Dat had ik per e-mail aangekondigd. Ik zal kijken of ik die e-mail nog. Zo ja, dan stuur ik u die toe. [partij A 1] zat buiten op het terras een kopje koffie te drinken met zijn vrouw. Hij vertelde mij toen dat hij de administratie had afgegeven aan iemand van [naam 4]. Daar was hij niet specifiek in. Na een half uur ben ik weggegaan. Ongeveer een kilometer verder op, ben ik even gestopt en heb ik gebeld met [partij B 4]. [partij B 4] vertelde me dat [naam 4] de administratie niet heeft en ook niet iemand langs gestuurd heeft. [partij B 4] vroeg mij om terug te gaan en dat nogmaals te vragen. [partij A 1] reed mij toen net voorbij. Ik ben wel teruggereden naar het bedrijf. Ik trof daar mevrouw [partij A 1] aan. Die zei ‘ik bemoei me er niet mee.’ Ongeveer een week of 6 later ben ik nog een keer bij het huis van [partij A 1] geweest in [locatie 2] om te vragen of hij alsjeblieft niet mee wilde werken aan afgifte van de administratie. Ik trof daar toen de dochter van [partij A 1], [naam 8], aan. Ik heb tegen haar gezegd “ik weet dat de boekhouding daar stond” (daarmee bedoelde ik het kantoor met de jachttrofeeën van de heer [partij A 1]). [naam 8] antwoordde: “Ik weet van niks. Pa is er niet.” Ik ben vervolgens weer onverrichter zake vetrokken. [bedrijf 1] had in ieder geval de beschikking over 3 computers. Een stond er in de kantine bij de stal. Die bevatte de technische boekhouding en de voercomputer. De tweede stond in de logeerkamer waar de heer [naam 3] op werkte en de derde stond in het kantoor van [partij A 1] met de jachttrofeeën. Of er een back-upsysteem was van de computers weet ik niet. Ook weet ik niet of de administratie online gevoerd werd of op lokale computers bij het bedrijf van [bedrijf 1]. De heer [partij A 1] heeft mij in het verleden wel eens een kolommenbalans van [bedrijf 1] B.V. per e-mail toegezonden. Daaruit bleek dat de administratie van de maatschap en de B.V. door elkaar liepen. Dat heeft [naam 3] uit elkaar gehaald. Ik vind het merkwaardig dat er een computer aan een medewerker van [naam 4] zou zijn meegegeven. Dat is zeer ongebruikelijk. Als je de administratie aan je accountant toestuurt geeft je een kolommenbalans af maar niet de computer zelf.”
4.30.
Op 2 juni 2015 heeft [naam 3] een verklaring afgelegd tegenover de curator met de volgende inhoud:
“Ik heb een klein stukje van de administratie gedaan van [bedrijf 1]. Het contact is tot stand gekomen via dhr. [partij B 5] die ik vanuit een vorige functie nog ken. Ik heb het inboekwerk gedaan, dus de inkopen en de verkopen heb ik geboekt voor [bedrijf 1]; niet voor de maatschap [partij A 1]. Dat gebeurde ????
(…)
Ik heb maar één boekhouding geboekt. namelijk die van [bedrijf 1] B.V. Daar liep de
administratie van de maatschap [partij A 1] doorheen. Ik heb daar met dhr. [partij A 1]
over gesproken. Die zei dat hij al het gevoel had dat het door elkaar zat en uit elkaar moest.
Ik heb zelf vrijwel geen boekstukken. Wat ik nog wel heb zal ik omgaande bij u op kantoor
bezorgen. Ik ben alleen bij de afronding van het boekjaar 2012 betrokken geweest en de
aangifte BTW van het vierde kwartaal 2013, en het eerste kwartaal 2014. Ik heb van het jaar
2012 iets gemaakt uit de chaos die mij aangereikt is door dhr. [partij A 1]. Ik heb de
publicatiebalans samengesteld. De administratie over 2012 was al ingeboekt door iemand
anders. Wie dat is, weet ik niet. Ik heb de aangifte vennootschapsbelasting opgesteld. Die
heb ik naar [bedrijf 1] gestuurd. Daar hoort een akkoordverklaring bij. Ik heb daar verder nooit
iets op gehoord. Ik weet niet of de aangifte ook ingestuurd is.
(…)
In mijn beleving had [partij A 1] de leiding over het bedrijf. Hij deed de betalingen,
opende de post, verwerkte dat etc.
Ik heb dhr. [partij B 5] één keer gezien bij [bedrijf 1]. Hij heeft zich met mijn werk niet bemoeid.
Over het vierde kwartaal 2013, het eerste kwartaal 2014 heb ik geen maatschap facturen gezien. Ik heb over die kwartalen alleen maar de BTW-aangifte gedaan. De kolommenbalans heb ik niet gemaakt.
Dhr. [partij A 1] had zelf een laptop in zijn kantoor. Ik werkte op een vaste computer in het andere kantoor in het woonhuis. Of er in de kantine ook nog een computer stond, weet ik niet. Ik heb daar één keer een dagdeel gewerkt. Daarna ben ik niet meer in de kantine geweest.
Voor zover mij bekend, werd het boekhoudprogramma MIFAS niet online gevoerd. Over back-ups weet ik niets.
De technische administratie van de varkenshouderij deed ik niet. Dat deed dhr. [partij A 1]
. Ik bedoel dan de dierenbewegingen.
(…)
De loonadministratie heb ik niet gevoerd, die werd extern door een ander gedaan.”
4.31.
Bij vonnis van 25 juni 2015 heeft deze rechtbank [bedrijf 1] B.V. veroordeeld tot een geldboete van € 15.000,00 ter zake van overtredingen van een voorschrift gesteld bij
artikel 19 van de Meststoffenwet, bij artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, bij artikel 2.1 Wet dieren onderscheidenlijk bij artikel 2.2. Wet Dieren en tot een geldboete van € 5.000,00 ter zake van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De overtredingen zijn begaan in 2012 en 2013. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 8 juni 2018 de twee boetes verlaagd tot € 13.500,00 onderscheidenlijk € 4.500,00.
4.32.
Bij arrest van 8 juni 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [bedrijf 1] B.V. in samenhang met het hiervoor onder 4.31 genoemde arrest de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag
van € 15.295,72 opgelegd.
4.33.
Op 25 september 2019 heeft de curator gelijkluidende brieven per gewone en per aangetekende post gestuurd aan [partij B 5], [partij A 1], UAC, Remabo, [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4]. In die brieven staat onder meer het volgende:
“Bij onderzoek naar de gang van zaken in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. is mij gebleken dat u uw taak als (middellijk) bestuur niet behoorlijk heeft vervuld. Uit onderzoek is mij gebleken dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 lid 1 en 2 BW.
Op faillissementsdatum was u (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] B.V., hierna te noemen [bedrijf 1].
Gelet op het feit dat naar mijn mening uit de boekhouding niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] kunnen worden gekend, heeft het (middellijk) bestuur zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
Deze schendingen van de boekhoudplicht leidt er toe dat u als (middellijk) bestuur ex artikel 2:10 juncto 2:248 lid 2 BW aansprakelijk bent voor het bedrag van schulden van [bedrijf 1], voor zover deze niet door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan.
De hoogte van het tekort in het faillissement zal voor het eerst bekend zijn nadat de nader te bepalen verificatievergadering heeft plaatsgevonden en de gemaakte kosten in het faillissement bekend zijn.
Verder is [bedrijf 1] op 8 juni 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, strafrechtelijk veroordeeld. [bedrijf 1] heeft zich – kort gezegd – schuldig gemaakt aan het houden van meer varkens dan was toegestaan, aan de schending van een voorschrift uit een omgevingsvergunning en aan het niet goed verzorgen van haar varkens op verschillende moment.
Daarnaast is [bedrijf 1] op 8 juni 2018 een ontnemingsmaatregel opgelegd op grond van voornoemde strafrechtelijke feiten.”
4.34.
Op 23 juli 2021 heeft de curator de dagvaarding in de hoofdzaak (conventie) in concept aan de advocaat van UAC c.s. doen toekomen.
4.35.
De curator heeft bij verzoekschrift van 19 oktober 2021 deze rechtbank verlof verzocht om diverse conservatoire beslagen op (on)roerende zaken en onder derden te mogen leggen ten laste van UAC c.s. voor een vordering van € 671.000,00. Deze rechtbank heeft op 19 oktober 2021 (deels) verlof verleend aan de curator tot het leggen van de door hem verzochte conservatoire beslagen. De curator heeft op 6 december 2021 conservatoire beslagen op onroerende zaken en bankrekeningen laten leggen. Bij vonnis van 7 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de beslagen opgeheven.

5.De vorderingen en het verweer in de hoofdzaak

in conventie

5.1.
De curator vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
  • voor recht verklaart dat [partij A 1] en UAC c.s. hun taak als (middellijk) bestuurder onbehoorlijk hebben vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [bedrijf 1] B.V.;
  • [partij A 1] en UAC c.s. hoofdelijk – des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten – veroordeelt om tegen deugdelijke bewijs van kwijting aan de curator het tekort in de boedel van de gefailleerde te voldoen voor zover dit niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan, zoals dit na een te houden verificatievergadering zal komen vast te staan te vermeerderen met de boedelvorderingen waaronder mede begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten;
- [partij A 1] en UAC c.s. hoofdelijk – des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten – veroordeelt om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan de curator te voldoen een voorschot op voormeld tekort tot een bedrag van € 500.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen voorschotbedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
- [partij A 1] en UAC c.s. hoofdelijk – des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten – veroordeelt in de kosten van het geding waaronder de kosten voor het leggen van conservatoir beslagen, te begroten volgens het gebruikelijke tarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de nakosten tot een bedrag
van € 157,00 dan wel indien betekening van het vonnis plaatsvindt van € 239,00.
5.2.
De curator legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. Naar zijn mening zijn [partij A 1] en UAC c.s. aansprakelijk voor het boedeltekort. De curator verwijst eerst naar de aansprakelijkheidsregel van artikel 2:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om daarna te stellen dat het bestuur niet voldaan heeft aan zijn boekhoudplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW noch aan de publicatieplicht als bedoeld in artikel 2:394 BW.
5.3.
De curator vindt dat het bestuur van [bedrijf 1] B.V. niet aan haar
administratieplichtvoldaan heeft, omdat het niet een zodanige administratie heeft gevoerd dat de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] B.V. te allen tijde konden worden gekend, zoals artikel 2:10 BW eist. De curator voegt daaraan toe dat pas op 17 maart 2015 de gereconstrueerde en niet-volledige boekhouding aangereikt is.
5.4.
Daarnaast is volgens de curator niet voldaan aan de
publicatieplichtals bedoeld in artikel 2:394 BW, omdat voor het jaar 2012 slechts een voorlopige jaarrekening gedeponeerd is.
5.5.
Het
onbehoorlijk bestuurblijkt volgens de curator in de eerste plaats uit normschendingen van [bedrijf 1] B.V. door handelen en/of nalatigheid van het bestuur. Het bestuur had kunnen voorzien dat [bedrijf 1] B.V. zich had moeten aanmelden voor de stoppersregeling uit het Actieplan Ammoniak omdat [bedrijf 1] B.V. over onvoldoende liquiditeiten beschikte om te kunnen voldoen aan het Besluit Huisvesting. Het bestuur had de bestuurlijke dwangsommen kunnen voorkomen door [bedrijf 1] B.V. aan te melden voor de stoppersregeling. Het bestuur had kunnen beslissen de stallen “leeg te draaien” voor
1 januari 2014.
5.6.
Daarnaast is het verrichten van selectieve betalingen aan Remabo in het zicht van het faillissement een deel van het onbehoorlijk bestuur. De curator stelt dat Remabo in de periode van 26 oktober 2012 tot en met 23 juli 2014 voor een totaalbedrag van € 165.883,11 aan [bedrijf 1] B.V. gefactureerd heeft en dat in totaal voor een bedrag van € 175.102,94 door [bedrijf 1] B.V. naar de rekening van Remabo overgeboekt is. Volgens de curator was het voor Remabo duidelijk dat [bedrijf 1] B.V. zou kunnen failleren, diende Remabo er rekening mee te houden dat andere schuldeisers onbetaald zouden blijven en heeft Remabo onrechtmatig gehandeld door de facturen van Remabo met voorrang door [bedrijf 1] B.V. te laten betalen.
5.7.
De curator heeft om het bestaan van het door hem gestelde boedeltekort te onderbouwen een overzicht in het geding gebracht waarop een totaal aan boedelkosten
van € 534.111,46 vermeld staat. In dat overzicht staat een bedrag van € 10.564,00 aan preferente vorderingen en een bedrag van € 378.390,13 aan concurrente vorderingen (productie 39 van de curator).
5.8.
UAC c.s. betwist de vorderingen van de curator en concludeert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de curator niet-ontvankelijk zou moeten verklaren in zijn vordering, althans de curator zijn vordering zou moeten ontzeggen althans de vordering van de curator zou moeten afwijzen. UAC c.s. verzoekt de rechtbank tevens de door de curator gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad te weigeren dan wel aan de eventuele uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat door de curator zekerheid wordt gesteld tot het bedrag van de veroordeling met een opslag voor de geliquideerde kosten, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, althans dat door de curator tot een door de rechtbank te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld. Daarbij dient de zekerheid te worden verstrekt door middel van een door een Nederlandse bank met hoofdkantoor in Nederland afgegeven bankgarantie conform het Rotterdams garantieformulier, dan wel op een naar genoegen van UAC c.s. andere wijze. UAC c.s. verzoekt de rechtbank de curator, ook uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten te veroordelen.
5.9.
Ook [partij A 1] voert verweer en concludeert dat de rechtbank de curator in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zou moeten verklaren, althans zijn vorderingen zou moeten afwijzen en de door de curator gevraagde uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring zou moeten weigeren dan wel aan de eventuele uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde zou moeten verbinden dat door de curator zekerheid wordt gesteld tot het bedrag van de veroordeling met een opslag voor de geliquideerde kosten en wettelijk rente, althans dat door de curator zekerheid wordt gesteld tot een door de rechtbank te bepalen bedrag. [partij A 1] verzoekt de rechtbank de curator tevens te veroordelen in de kosten van het geding.
in reconventie
5.10.
UAC c.s. vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht verklaart dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld jegens UAC c.s. door conservatoir beslag te leggen en dat de curator aansprakelijk is voor alle uit dien hoofde geleden schade zijdens UAC c.s.;
- de curator veroordeelt de schade te vergoeden, die UAC c.s. heeft geleden ten gevolge van het door de curator ten laste van UAC c.s. conservatoir gelegde beslag, thans begroot op
€ 10.308,75;
- de curator verbiedt om een nieuw conservatoir beslag ten laste van UAC c.s. te (doen) leggen op grond van het onderhavige feitencomplex, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per beslag en € 500,00 per dag dat het beslag voortduurt
- de curator veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten.
5.11.
UAC c.s. verwijst naar het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 7 februari 2022, waarbij de voorzieningenrechter de door de curator ten laste van
UAC c.s. gelegde conservatoire beslagen opgeheven heeft en de curator veroordeeld heeft tot medewerking aan de doorhaling van die beslagen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de curator in zijn beslagrekest essentiële feiten en verweren onvermeld heeft gelaten, dat de curator ten onrechte medegedeeld heeft dat een LLP vergelijkbaar is met een VOF of CV, dat de curator onvoldoende toegelicht heeft waarom de members van Remabo hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort, dat de curator verzuimd heeft te vermelden dat gegronde vrees voor verduistering bestond en dat de curator niet was ingegaan op proportionaliteit en subsidiariteit van de verzochte beslagen. De conclusie van de voorzieningenrechter was, dat de curator artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de substantiëringsplicht geschonden had. De curator heeft volgens UAC c.s. dus ten onrechte beslag gelegd, zodat de curator op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die UAC c.s. heeft geleden ten gevolge van de beslagen. De door UAC c.s. geleden schade bestaat uit de juridische kosten die gemaakt zijn om het gelegde beslag op te laten heffen. Deze kosten belopen € 12.104,08. Daar kan het bedrag van de proceskostenveroordeling in het vonnis van 7 februari 2022 van afgetrokken worden, zodat een bedrag van € 10.308,75 overblijft, aldus UAC c.s.
5.12.
De curator voert verweer en verzoekt de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
UAC c.s. in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans UAC c.s. haar vorderingen te ontzeggen. De curator verzoekt de rechtbank daarnaast, eveneens uitvoerbaar bij voorraad, UAC c.s. te veroordelen in de kosten van het geding in reconventie, inclusief het salaris van de advocaat en de verschotten, te betalen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis en tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de nakosten op de voet van het liquidatietarief, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn indien aan die veroordeling niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis is voldaan.

6.De vorderingen en het verweer in de vrijwaringszaak

in conventie
6.1.
[partij A 1] vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
  • U.A.C. c.s. hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn gekweten, veroordeelt om aan [partij A 1] te betalen al datgene waartoe [partij A 1] in de hoofdprocedure bij vonnis, ten behoeve van de curator, mocht worden veroordeeld, althans (subsidiair) U.A.C c.s., hoofdelijk veroordeelt om aan [partij A 1] te betalen ten minste zeven achtste deel (7/8e) van al datgene waartoe [partij A 1] in de hoofdprocedure bij vonnis, ten behoeve van de curator, mocht worden veroordeeld, althans (meer subsidiair) U.A.C. c.s. veroordeelt om elk aan [partij A 1] te betalen ten minste één achtste deel (1/8e) van al datgene waartoe [partij A 1] in de hoofdprocedure bij vonnis, ten behoeve van de curator, mocht worden veroordeeld;
  • U.A.C. c.s. hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn gekweten, veroordeelt om de proceskosten aan [partij A 1] te vergoeden van zowel de hoofd- als de
vrijwaringsprocedure, althans (subsidiair) U.A.C c.s. hoofdelijk veroordeelt om zeven achtste deel (7/8e) van de proceskosten in zowel de hoofd- als de vrijwaringsprocedure aan [partij A 1] te vergoeden, althans (meer subsidiair) U.A.C c.s. veroordeelt om elk één achtste deel (1/8e) van de proceskosten in zowel de hoofd- als de vrijwaringsprocedure aan [partij A 1] te vergoeden.
6.2.
Naar de mening van [partij A 1] is hij vanaf 24 augustus 2012 geen feitelijk bestuurder meer van [bedrijf 1] B.V. geweest, terwijl hij vanaf 7 maart 2013 ook geen formeel bestuurder van [bedrijf 1] B.V. meer was. Vanaf augustus 2012 had hij geen zeggenschap meer over het bedrijf van [bedrijf 1] B.V. en voerde hij alleen maar de dagelijkse werkzaamheden uit als bedrijfsleider, zoals opgedragen door de bestuurders van [bedrijf 1] B.V. en door [partij B 5]. De curator kan hem, [partij A 1], dan ook niet aanspreken op grond van artikel 2:248 BW. De medegedaagden van [partij A 1] in de hoofdzaak waren de bestuurders van
[bedrijf 1] B.V., die [partij A 1] aanstuurden. Indien de rechtbank [partij A 1] in de hoofdzaak veroordeelt om enig bedrag aan de curator te voldoen dan is dat bedrag aan te merken als schade die [partij A 1] lijdt ten gevolge van het handelen of onbehoorlijk bestuur van UAC c.s. en laatstgenoemde is gehouden die schade te vergoeden. Indien [partij A 1] wel feitelijk bestuurder was met een aandeel in het door de curator gestelde onbehoorlijk bestuur, dient UAC c.s. gezamenlijk 7/8e deel van wat [partij A 1] aan de curator moet voldoen te vergoeden.
6.3.
UAC c.s. voert verweer en komt tot de conclusie dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [partij A 1] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zou moeten verklaren, althans [partij A 1] deze vorderingen zou moeten ontzeggen, althans de vorderingen van [partij A 1] zou moeten afwijzen en daarnaast, voor zover de vordering wordt toegewezen en [partij A 1] regres kan nemen op UAC c.s. de aansprakelijkheid van UAC c.s. zou moeten beperken tot de helft respectievelijk 2/3de deel (in geval [partij B 5] medeaansprakelijk wordt geacht voor het boedeltekort) van de vordering van de curator op [partij A 1].
UAC c.s. verzoekt de rechtbank [partij A 1], uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en in de nakosten.
in voorwaardelijke reconventie
6.4.
UAC c.s. vordert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht verklaart dat [partij A 1] gehouden is tot vergoeding aan UAC c.s. van al hetgeen UAC c.s. aan de curator in de hoofdzaak betaalt of zal betalen;
- [partij A 1] veroordeelt tot vergoeding aan UAC c.s. van hetgeen UAC c.s. terzake aan de curator in de hoofdzaak zal blijken te hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [partij A 1] veroordeelt om – voor het bedrag dat UAC c.s. terzake aan de curator in de hoofdzaak moet betalen maar nog niet betaald heeft – op een in goede justitie te bepalen wijze zekerheid te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat [partij A 1] daarmee in gebreke blijft, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verbeurte;
- [partij A 1] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, met ingang van de veertiende dag na betekening van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige voldoening, en de nakosten begroot op € 157,00 dan wel in geval van betekening van het vonnis, € 239,00.
6.5.
De billijkheid eist volgens UAC c.s. dat [partij A 1] haar vrijwaart voor al hetgeen waartoe zij in de hoofdprocedure jegens de curator wordt veroordeeld c.q. door haar aan de curator wordt betaald. [partij B 5] en UAC waren slechts formeel bestuurder voor een zeer korte tijd. Zij hebben altijd in het belang van [bedrijf 1] B.V. gehandeld en zoveel mogelijk verhaalsmogelijkheden voor de schuldeisers van [bedrijf 1] B.V. veiliggesteld. Tevens hebben zij hun best gedaan na het faillissement de door [partij A 1] achtergehouden administratie zo goed mogelijk te reconstrueren. Daarentegen hebben aan [partij A 1] toe te rekenen feiten en omstandigheden geleid tot het faillissement van [bedrijf 1] B.V., waarbij [partij A 1] zich ook nog aan zelfverrijking schuldig heeft gemaakt. Alle oorzaken van het faillissement zijn terug te voeren op de periode dat [partij A 1] alleen aan het roer stond van [bedrijf 1] B.V. Alle problemen waarmee [partij B 5] en UAC geconfronteerd werden waren een erfenis van het wanbeleid van [partij A 1]. [partij B 5] en UAC hadden geen enkele zeggenschap over de toestand in de stallen, geen inbreng in de dagelijkse gang van zaken en het beleid van [bedrijf 1] B.V. en zij bestuurden [bedrijf 1] B.V. slechts formeel en op afstand.
UAC c.s. vordert, alleen voor zover de rechtbank oordeelt dat de door [partij A 1] gevorderde vrijwaring in beginsel mogelijk is en feitelijk beoordeeld dient te worden, dat [partij A 1] veroordeeld wordt tot vergoeding van al wat waartoe UAC c.s. in de hoofdprocedure jegens de curator wordt veroordeeld.
6.6.
[partij A 1] voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van UAC c.s. hoofdelijk in de kosten. [partij A 1] concludeert dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad,
- de (voorwaardelijke) vorderingen in reconventie geheel, althans in ieder geval gedeeltelijk af zou moeten wijzen;
- indien en voor zover een of meerdere vorderingen van UAC c.s. in voorwaardelijke reconventie geheel of gedeeltelijk worden toegewezen die veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad zou moeten verklaren;
- UAC c.s. hoofdelijk, des dat de een betaald hebbend de ander zal zijn bevrijd zou moeten veroordelen in de proceskosten van de procedure in (voorwaardelijke) reconventie, waaronder begrepen de advocaat- en nakosten.

7.De beoordeling

in de hoofdzaak
Internationale aspecten
7.1.
Nu Remabo een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap naar het recht van het recht van dat land is, moet de rechtbank onderzoeken of zij bevoegd is van de vorderingen in conventie en in reconventie jegens Remabo kennis te nemen. Daarnaast moet de rechtbank onderzoeken, zo zij bevoegd is, naar welk recht zij de vorderingen moet beoordelen.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de curator de vordering in conventie gebaseerd heeft op artikel 2:248 BW dat ziet op de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap bij faillissement, dus op een verbintenis uit onrechtmatige daad. Ook is van belang dat Remabo in het Verenigd Koninkrijk gevestigd is en dat het Verenigd Koninkrijk geen deel meer uitmaakt van de Europese Unie.
Bevoegdheid rechtbank
7.3.
De rechtbank stelt vast dat zij op grond van artikel 2 Rv bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen in conventie jegens de in Nederland woonachtige of gevestigde gedaagden [partij A 1], UAC, [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3], [partij B 4] en [partij B 5]. Op grond van artikel 7, eerste lid, Rv is de Nederlandse rechter ook bevoegd van de vordering jegens Remabo kennis te nemen, nu tussen de vordering tegen Remabo en de vorderingen tegen de andere gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Artikel 7, tweede lid, Rv verleent de rechtbank de bevoegdheid kennis te nemen van de vordering in reconventie.
Toepasselijk recht
7.4.
Omdat het Verenigd Koninkrijk geen deel meer uitmaakt van de Europese Unie is Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking) niet van toepassing en - onder verwijzing naar de datum van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. - de voorganger van die verordening, te weten Verordening (EG) Nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures evenmin. Artikel 10:159 BW bepaalt dat op verbintenissen die buiten de werkingssfeer vallen van de Verordening (EG) 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II Verordening) en de ter zake geldende verdragen en die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt, de bepalingen van de Rome II Verordening van overeenkomstige toepassing zijn. Het eerste lid van artikel 4 van die verordening luidt: ”Tenzij in deze verordening anders bepaald, is het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.” Nu de door de curator gestelde schade bestaat uit het boedeltekort, doet de schade zich voor in de vestigingsplaats van de gefailleerde. Dat is het in Nederland gelegen Geesteren. De rechtbank zal de vordering van de curator jegens Remabo dus naar Nederlands recht beoordelen.
7.5.
Ook de vordering in reconventie is gebaseerd op onrechtmatige daad. UAC c.s., onder wie Remabo, stelt immers dat de curator op onrechtmatige wijze beslag heeft gelegd. Omdat de gestelde schade bestaat uit advocaat-en proceskosten, kosten die UAC c.s. in Nederland gemaakt heeft om tegen de beslaglegging op te komen, is op grond van voornoemd artikel 4 van de Rome II Verordening het Nederlands recht van toepassing op de door UAC c.s. aan haar vordering ten grondslag gelegde verbintenis. Ook hier zal de rechtbank Nederlands recht toepassen.
Verdere beoordeling
in conventie
Curator niet-ontvankelijk in zijn vordering jegens [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4]?
7.6.
UAC c.s. voert als verweer dat de curator niet ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering jegens [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4], omdat de curator niet heeft onderbouwd waarom de ‘members’ van Remabo aansprakelijk zijn. Die vraag moet volgens UAC c.s. gelet op artikel 10:119, aanhef en onder e, BW worden beantwoord naar het recht van het Verenigd Koninkrijk.
7.7.
Het verweer van UAC c.s. treft doel. Remabo wordt op grond van artikel 10:118 BW beheerst door het recht van het Verenigd Koninkrijk als recht van de staat op het grondgebied waarvan zij haar zetel heeft. Zoals artikel 10:119, aanhef en onder e, BW vermeldt, beheerst dat recht onder meer “de vraag wie naast de corporatie, voor de handelingen waardoor de corporatie wordt verbonden, aansprakelijk is uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van oprichter, vennoot, aandeelhouder, lid, bestuurder, commissaris of ander functionaris van de corporatie”. Het gaat hier om externe aansprakelijkheid, zoals die ook aan de orde is in artikel 2:248 BW. Artikel 2:248 BW is als deel van het Nederlands recht niet van toepassing. De artikelen 2:394 BW en 3:15i BW waarnaar artikel 2:248 BW verwijst zijn dan ook niet relevant. De curator heeft niet onderbouwd op grond van welke feiten en omstandigheden [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4] als “members” van Remabo naar het recht van het Verenigd Koninkrijk aansprakelijk zijn voor het door hem gestelde boedeltekort. Naar het oordeel van de rechtbank had de curator dit niet alleen moeten doen, maar heeft hij daartoe ook de gelegenheid gehad. UAC c.s. heeft immers al vóór het nemen van haar conclusie van antwoord dit verweer gevoerd. Nu de curator op dit punt nalatig is gebleven is het gevolg daarvan niet dat de rechtbank de curator niet-ontvankelijk zal verklaren, maar dat de rechtbank de vordering van de curator jegens [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4] waar deze gegrond is op artikel 2:248 BW zal afwijzen.
Verjaring
7.8.
Partijen zijn het erover eens dat artikel 3:310 BW op de vordering van de curator van toepassing is. Dat betekent dat de verjaringstermijn vijf jaren is en dat die termijn een aanvang genomen heeft op het moment waarop de curator zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of personen bekend geworden is. UAC c.s. en [partij A 1] zijn van mening dat de verjaringstermijn is aangevangen op 19 september 2014. Dat is de datum van het eerste faillissementsverslag van de curator, waarin de curator schrijft dat hij niet de (gehele) administratie van [bedrijf 1] B.V. ontvangen heeft, dat hij dus niet beschikt over de administratie van de gefailleerde onderneming en dat hij zich vooralsnog op het standpunt stelt dat niet aan de boekhoudplicht is voldaan. De rechtbank volgt [partij A 1] en UAC c.s. hier niet. De rechtbank is het eens met de curator, waar deze zich op het standpunt stelt dat hij op dat moment niet al de beslissing kon nemen om een of meer van de gedaagden aansprakelijk te stellen op grond van artikel 2:248 BW. De curator heeft onweersproken gesteld dat hij pas in februari 2015 gereconstrueerde jaarrekeningen met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 en in maart 2015 gereconstrueerde grootboekkaarten heeft ontvangen en dat hij in december 2016 van de FIOD nog twintig ordners administratie gekregen heeft. Toen kon hij zich pas, zo begrijpt de rechtbank, een volledig beeld van de (aanwezige) administratie vormen, zodat hij ook toen pas een beslissing kon nemen over de aansprakelijkheidstelling op grond van artikel 2:248 BW van een of meer gedaagden. De rechtbank volgt de curator daarin slechts ten dele. De gereconstrueerde jaarrekeningen en grootboekkaarten heeft de curator in zijn onderzoek betrokken en op dat onderzoek baseert de curator zijn conclusies over de onvolledigheid en onjuistheid van de administratie. Dat valt voldoende uit de dagvaarding af te leiden. De curator heeft echter op geen enkele wijze kunnen onderbouwen dat hij de inhoud van de ordners die de FIOD in december 2016 aan hem ter beschikking gesteld heeft, gebruikt heeft in zijn onderzoek van de administratie en dus ook niet op welke wijze daaruit gebleken is dat de administratie onvolledig of onjuist is. Aan het voorgaande doet de vermelding in het eerste faillissementsverslag niet af, omdat daarin, zoals de curator terecht opmerkt, staat dat hij zich
vooralsnogop het standpunt stelt dat niet aan de boekhoudplicht is voldaan.
7.9.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de curator naar voren gebracht dat hij de uitslag van de procedure tegen [naam 2] diende af te wachten om de schade te kunnen vaststellen. In verband daarmee overweegt de rechtbank het volgende. De curator vordert thans dat de rechtbank gedaagden veroordeelt om als schadevergoeding een bedrag te betalen dat overeenkomt met het boedeltekort. De curator vermeldt daarbij geen bedrag. Dat betekent dat de curator de schade op dit moment ook niet exact becijferd heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat ook niet nodig voor het instellen van zijn vordering. Van belang is dat voldoende onderbouwd is dat er een boedeltekort is. Aan die eis is voldaan, nu de curator het hiervoor onder 5.7 genoemde overzicht in het geding gebracht heeft en UAC c.s. hier slechts tegenin heeft gebracht dat deze lijst nietszeggend is en dat de curator een lijst met schuldeisers en een onderbouwing van de door hem gemaakte kosten had moeten overleggen. Aan het voorgaande verbindt de rechtbank de conclusie dat voor bekend zijn met de schade in de zin van artikel 3:310 BW niet vereist is dat de curator de exacte hoogte van het boedeltekort kende. Voor de bekendheid is voldoende dat het de curator duidelijk was dat zich een boedeltekort voordeed. Die situatie deed zich (in ieder geval) voor ten tijde van het opstellen van het derde faillissementsverslag van de curator (productie 20 van UAC c.s.). Daarin heeft de curator een bedrag van € 350.259,41 als totaal van de vorderingen van de concurrente crediteuren opgenomen. Daarnaast heeft hij preferente vorderingen van de belastingdienst vermeld ten bedrage van € 3.824,00 onderscheidenlijk € 993,00. Tenslotte staat een bedrag als boedelvordering van € 124,03 in het verslag. Op dat moment moet het de curator bekend geweest zijn dat sprake was van een boedeltekort. De rechtbank betrekt daar twee omstandigheden bij. In de eerste plaats is het totaalbedrag van de boedelvorderingen, van de vorderingen van de preferente crediteuren en van de vorderingen van de concurrente crediteuren in de eerdergenoemde productie 39 van de curator € 397.209,39. Daarnaast heeft de curator op dat moment de gereconstrueerde jaarrekeningen 2013 en 2014 ontvangen alsmede gereconstrueerde grootboekkaarten, zij het dat hij die laatste toen nog onderzocht, aldus het verslag.
7.10.
Uit wat de rechtbank onder 7.8 en 7.9 overwogen heeft vloeit voort dat de verjaring van de vordering van de curator, zowel waar deze gebaseerd is op artikel 2:248 lid 1 BW als waar deze gebaseerd is op artikel 2:248 lid 2 BW, een aanvang genomen heeft in februari/maart 2015. De conclusie die de rechtbank daaraan verbindt is dat de verjaringstermijn in ieder geval in maart 2015 is gaan lopen.
7.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator met zijn brief van 19 september 2019 de verjaring van zijn vordering tijdig gestuit. De brief voldoet aan de eisen van artikel 3:317 BW, nu de brief een schriftelijke mededeling is waarin de curator zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt en een rechtsvordering tot schadevergoeding ook een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis is.
7.12.
[partij A 1] en UAC c.s. vinden dat de curator de verjaring hooguit gestuit kan hebben voor zover de door de curator gestelde bestuurdersaansprakelijkheid gegrond is op schending van de boekhoudplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW. Die grondslag is de enige grond die de curator in zijn brief van 19 september 2019 vermeld heeft. In de brief staat nog wel dat de strafrechter [bedrijf 1] B.V. veroordeeld heeft en aan haar een ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, maar daar verbindt de curator geen gevolgen aan, aldus [partij A 1] en UAC c.s. De rechtbank wijst er echter op dat aan de mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW die aan de schuldenaar wordt gedaan niet de eis mag worden gesteld dat deze de vordering, waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor. Kenbaar moet zijn welke vordering wordt bedoeld (vgl. HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494). Naar het oordeel van de rechtbank vloeit daaruit voort dat de vordering van de curator ook toewijsbaar kan zijn op niet in de brief van 19 september 2019 maar wel in de dagvaarding vermelde gronden.
7.13.
[partij A 1] stelt echter dat de brief van de curator van 19 september 2019 hem niet bereikt heeft. De brief is verstuurd naar het adres [adres 2]. Sinds 30 december 2016 woonde [partij A 1] niet meer op dat adres. Ten tijde van het verzenden van de brief door de curator woonde [partij A 1] in [locatie 3] op het adres [adres 3]. Ter onderbouwing hiervan heeft [partij A 1] een aan hem gericht schriftelijke ‘Bevestiging aanmelding’ van Vitens d.d. 19 juli 2019 in het geding gebracht. De curator, op wiens weg het ligt om aan te tonen dat de brief [partij A 1] heeft bereikt, heeft wat [partij A 1] over zijn adres naar voren gebracht heeft niet weerlegd noch andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan vastgesteld kan worden dat de verjaring is gestuit vóór het instellen van de rechtsvordering door de curator tegen [partij A 1] bij de betekening van de dagvaarding op 17 december 2021. Tussen maart 2015 en december 2021 is een periode van meer dan vijf jaren verstreken.
7.14.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering van de curator op [partij A 1] verjaard is. De vordering van de curator op UAC c.s. is niet verjaard. De rechtbank zal de overige verweren van [partij A 1] niet meer bespreken, nu de vordering van de curator jegens hem gelet op het voorgaande wordt afgewezen.
Rechtsverwerking
7.15.
De rechtbank volgt UAC c.s. niet in het verweer dat de curator zijn recht om UAC, [partij B 5] en Remabo aansprakelijk te stellen voor het boedeltekort heeft verwerkt. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de curator zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij UAC, [partij B 5] en Remabo een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de curator zijn aanspraak niet meer geldend zou maken of waardoor de positie van genoemde bestuurders onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574). Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. De omstandigheid dat de curator zich in eerste instantie gericht heeft op [partij A 1] is niet een dergelijke omstandigheid. Gezien de positie van [partij A 1], die het bedrijf van [bedrijf 1] B.V. opgezet had en eerst als bestuurder en later als bedrijfsleider een belangrijke rol speelde binnen dat bedrijf, bestond daar alle aanleiding toe. Dat betekent echter niet dat de bestuurders die [partij A 1] opgevolgd zijn er van uit mochten gaan dat de curator tegen hen geen vordering zou instellen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat UAC bestuurder van [bedrijf 1] B.V. was ten tijde van de faillietverklaring van de vennootschap en in de periode die daaraan voorafgegaan is, en dat [partij B 5] op zijn beurt in de periode die aan het bestuur van UAC voorafging bestuurder was. Daarnaast is het door [partij B 5] en UAC uitgeoefende bestuur in zoverre verweven met het daaraan voorafgaande, door [partij A 1] uitgeoefende bestuur, dat Remabo, de bestuurder van UAC, in overleg met [partij A 1] eerst [partij B 5], een werknemer van Remabo, en later UAC het bestuur van [partij A 1] heeft laten overnemen. Dit is geschied, zoals UAC c.s. zelf betoogt, met het doel om [bedrijf 1] B.V. financieel te begeleiden en gezond te houden, waarbij deze begeleiding zou duren totdat een andere financieringsopzet voor [bedrijf 1] B.V. was gevonden. Aan het argument dat [partij B 5], UAC en Remabo onredelijk benadeeld is in haar procespositie door het tijdsverloop, omdat feiten en omstandigheden die destijds vers in het geheugen lagen inmiddels zijn weggezakt gaat de rechtbank voorbij nu niet nader uitgelegd is waar en wanneer die situatie zich dan voorgedaan heeft. Aan de opmerking van de curator in diens eerste faillissementsverslag dat aan de deponeringsplicht voor het jaar 2012 is voldaan valt gezien wat de rechtbank hierna onder 7.19 overweegt geen betekenis toe te kennen.
Onbehoorlijk bestuur vermoed?
7.16.
De rechtbank zal eerst onderzoeken of [partij B 5], UAC en Remabo aansprakelijk zijn voor het boedeltekort op grond van artikel 2:248 lid 2 BW. Als zij als bestuurders niet hebben voldaan aan de verplichtingen uit artikel 2:10 BW (administratieplicht) of artikel 2:394 BW (verplichting tot publicatie van de jaarrekening) dan hebben zij hun taak als bestuurders onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Zij zijn echter niet aansprakelijk als zij dat laatste vermoeden weten te weerleggen.
Schenden administratieplicht
7.17.
De rechtbank zal de vraag of [partij B 5], Remabo en UAC hun administratieplicht geschonden hebben ontkennend beantwoorden. Juist is dat de administratie van [bedrijf 1] B.V. niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen op de datum waarop het faillissement van [bedrijf 1] B.V. uitgesproken is. De curator heeft gesteld dat hij toen geen administratie bij [bedrijf 1] B.V. aangetroffen heeft en dat de administratie ook niet aan hem ter beschikking gesteld is. Dat heeft UAC c.s. ook niet, althans niet voldoende betwist. Uit wat hiervoor onder 4.21 tot en met 4.23 is opgenomen is af te leiden dat UAC kort na de datum van faillissement slechts een aantal delen van de administratie aan de curator heeft kunnen geven en dat UAC in februari/maart 2015 in aanvulling daarop slechts gereconstrueerde jaarrekeningen en grootboekkaarten ter beschikking heeft kunnen stellen. UAC c.s. heeft aangevoerd dat de administratie bijgehouden werd door [partij A 1], maar dat deze laatste de administratie niet afgegeven heeft. UAC c.s. heeft daaraan toegevoegd dat uit het hiervoor onder 4.15 genoemde e-mailbericht van [naam 3] volgt dat de boekhouding wel compleet was.
Zolang die administratie echter niet voorhanden is, kan naar het oordeel van de rechtbank aan het bijhouden door [partij A 1] of door [naam 3] geen argument ontleend worden voor de stelling dat de administratie voldeed aan de eisen van artikel 2:10 BW. Bovendien volgt uit de verklaring die [naam 3] later afgelegd heeft (zie onder 4.30) niet dat de boekhouding compleet was. Eerder het tegendeel.
Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt de gang van zaken met betrekking tot de verzekerde bewaring als bedoeld in artikel 87 van de Faillisementswet zoals die blijkt uit wat hiervoor onder 4.24 tot en met 4.28 opgenomen is dat de administratie van [bedrijf 1] B.V. niet voldeed aan de eisen van artikel 2:10 BW. Daaruit blijkt immers dat [partij A 1] is blijven weigeren administratie aan de curator te overhandigen of daarover inlichtingen aan de curator te verstrekken.
De rechtbank is echter tevens van oordeel dat [partij B 5], UAC en Remabo niet te verwijten valt dat de administratie niet voldeed aan de eisen van artikel 2:10 BW. Uit het voorgaande en uit het hiervoor onder 4.15 tot en met 4.30 vermeld is leidt de rechtbank af dat [partij A 1] zeggenschap had over het voeren van de boekhouding en in ieder geval gedeeltelijk de boekhouding zelf deed, maar geen administratie aan de curator afgegeven heeft. Ook blijkt daaruit dat UAC al vóór de datum waarop [bedrijf 1] B.V. in staat van faillissement verklaard is [partij A 1] verzocht heeft om de administratie aan haar, UAC, af te geven, maar dat [partij A 1] dat niet heeft gedaan, dat UAC de stukken uit de administratie waarover zij wel beschikte aan de curator ter beschikking gesteld heeft en dat zij voor de curator ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement jaarrekeningen en grootboekkaarten gereconstrueerd heeft. Gelet daarop doen [partij B 5], UAC en Remabo met vrucht een beroep op artikel 2:248 lid 3 BW en is voldoende komen vast te staan dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hen te wijten is en zij evenmin nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen in dat verband.
Schenden publicatieplicht
7.18.
UAC c.s. betoogt dat het feit dat de jaarrekening 2012 van [bedrijf 1] B.V. pas op
3 februari 2014 gepubliceerd is slechts een onbelangrijk verzuim oplevert en dat het publiceren van een voorlopige jaarrekening – in plaats van een vastgestelde jaarrekening – geen schending oplevert van de publicatieplicht waarnaar artikel 2:248 lid 2 BW verwijst.
7.19.
Volgens UAC c.s. erkent de curator met zijn opmerking daarover in diens eerste faillissementsverslag dat aan de deponeringsplicht is voldaan. Deze opmerking luidt: “
Op 3 februari 2014 heeft [bedrijf 1] B.V. de jaarrekening over het jaar 2012 bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd welke op 31 januari 2014 definitief zou zijn vastgesteld. De curator concludeert dat aan de deponeringsplicht is voldaan.”De rechtbank leidt hieruit af dat de curator op dat moment van mening was dat de vaststaande overschrijding van enkele dagen van de op dat moment geldende termijn voor openbaarmaking van 13 maanden slechts een geringe overschrijding was. Een geringe overschrijding van de deponeringstermijn kan een onbelangrijk verzuim in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW zijn, indien het niet voldoen aan de desbetreffende verplichting er niet op wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld (zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189). Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich hier voor. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat [partij B 5], UAC en Remabo een beroep kunnen doen op de disculpatiemogelijkheid van artikel 2:248 lid 3 BW, waar het gaat om het schenden van de administratieplicht. In wat volgt komt de rechtbank tot de slotsom dat evenmin vast komt te staan dat [partij B 5], UAC en Remabo zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 1 BW. De rechtbank voegt hieraan toe, dat indien het publiceren van een ‘voorlopige’ jaarrekening, ook met zich meebrengt dat niet aan de verplichting uit artikel 2:394 BW voldaan is, daarvoor evenzeer geldt dat het voldoen aan die verplichting er niet op wijst dat [partij B 5], UAC en Remabo hun taak als bestuurders onbehoorlijk hebben vervuld. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de curator zijn vordering niet kan doen steunen op een schending van de publicatieplicht als bedoeld in artikel 2:394 BW.
7.20.
Uitkomst van wat de rechtbank hiervoor onder 7.17 en 7.19 overwogen heeft is dat de aansprakelijkheid voor het boedeltekort niet te gronden valt op artikel 2:248 lid 2 BW.
Is aan de zijde van [partij B 5], Remabo en UAC sprake van onbehoorlijk bestuur (artikel 2:248 lid 1 BW)?
7.21.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is jegens de boedel voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een
belangrijke oorzaakis van het faillissement. Kennelijk onbehoorlijk bestuur houdt in dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben zoals gehandeld is. Daarnaast moet het bestuur gehandeld hebben met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zouden worden benadeeld (zie bijv. arrest Hof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2977).
7.22.
Als eerste grond voor onbehoorlijk bestuur noemt de curator normschendingen van [bedrijf 1] B.V. door handelen of nalatigheid van het bestuur. De curator vermeldt daarbij dat het bestuur tijdig had kunnen voorzien dat [bedrijf 1] B.V. zich had moeten aanmelden voor de stoppersregeling uit het Actieplan Ammoniak, dat gebaseerd is op het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Door [bedrijf 1] B.V. daar tijdig voor aan te melden hadden de bestuurders de bestuursrechtelijke dwangsommen kunnen voorkomen. Het bestuur had ervoor kunnen zorgen dat geen vee meer in de stallen van het bedrijf aanwezig was op 1 januari 2014 - de deadline van het Besluit huisvesting veehouderij - maar het bestuur heeft dat nagelaten, aldus de curator. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet als grondslag dienen voor aansprakelijkheid van [partij B 5], Remabo en UAC voor het boedeltekort. UAC c.s. heeft erop gewezen dat de deadline voor de door de curator genoemde stoppersregeling niet 1 januari 2014, maar 1 januari 2013 was. UAC c.s. heeft daarvoor verwezen naar de kamerbrief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (productie 24 van UAC c.s.) en naar de door de curator in het geding gebrachte tijdlijn van het Actieplan Ammoniak van Rijkswaterstaat (productie 38 van de curator). In beide documenten staat als deadline 1 januari 2013. Omdat de curator hier niet meer op is ingegaan, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die laatste datum. Los van de vraag of het door de curator gestelde handelen of nalaten in verband met de stoppersregeling onbehoorlijk bestuur oplevert, kan [partij B 5], Remabo en UAC dat niet verweten worden, omdat zij vóór 1 januari 2013 nog geen bestuurder van [bedrijf 1] B.V. waren.
7.23.
De curator wijst op de dwangsommen die opgelegd zijn. De rechtbank begrijpt dat hij daarmee doelt op de dwangsommen die hiervoor onder 4.7 tot en met 4.9 vermeld zijn. De curator stelt zich op het standpunt dat een bestuurder die bewust de wet overtreedt en daarmee de vennootschap schade berokkent ernstig verwijtbaar handelt en in beginsel verplicht is om de schade die de vennootschap lijdt te vergoeden. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Voor zover de curator bedoelt te zeggen dat de normschendingen die geleid hebben tot sancties onbehoorlijk bestuur opleveren omdat die sancties het faillissement van [bedrijf 1] B.V. veroorzaakt hebben, rust op de curator de verplichting om aannemelijk te maken dat die sancties een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. geweest zijn. De curator is er echter niet in geslaagd dat aannemelijk te maken. De curator heeft immers geen inlichtingen verstrekt over de betaling van de dwangsommen, de boetes of het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel noch over de gevolgen van (het uitblijven van) die betalingen. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de curator evenmin inlichtingen verstrekt heeft over de inning van de opgelegde boetes of van het bedrag waaruit het wederrechtelijk verkregen voordeel bestond. De vraag of de normschendingen die tot het opleggen van sancties geleid hebben onbehoorlijk bestuur door [partij B 5], Remabo en UAC kan daarmee openblijven.
7.24.
De rechtbank ziet zich nog gesteld voor de vraag of de curator, gezien zijn opmerkingen daarover in de dagvaarding, bedoeld heeft dat onbehoorlijk bestuur bestond uit het hebben van een stalinrichting die niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet of het nalaten maatregelen te nemen om de stalinrichting aan die eisen te laten voldoen. De curator verwijst immers zelf nog naar de brief van de advocaat van UAC c.s. d.d. 23 oktober 2019 (productie 29 van de curator), waarin een reactie staat op de hiervoor onder 4.33 genoemde brief van de curator van 25 september 2019. In genoemde brief van 23 oktober 2019 staat dat het overheidsoptreden – van de NVWA – vanaf augustus 2013, waarbij [bedrijf 1] B.V. een last onder dwangsom is opgelegd en waardoor [bedrijf 1] B.V. gedwongen is geweest de exploitatie van het varkensbedrijf te beëindigen, het faillissement van [bedrijf 1] B.V. veroorzaakt heeft. In de brief staat ook dat na onderzoek gebleken is dat een bedrag van ongeveer € 450.000,00 nodig was voor het nemen van maatregelen, waarmee de vastgestelde overtredingen opgeheven konden worden onder de toevoeging dat een dergelijk bedrag niet beschikbaar was, zodat het ‘leegdraaien’ van de stallen onvermijdelijk was. De curator voert echter aan dat in genoemde feiten en omstandigheden niet de oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] B.V. gelegen is. De curator is in dat verband onder meer van mening dat het aanpassen van de stallen voor een aanzienlijk lager bedrag dan € 450.000,00 kon geschieden. Hij verwijst daarbij naar het rapport van Tecopor (productie 36 van de curator). De rechtbank merkt nog op dat de curator tijdens de mondelinge behandeling het gebrek aan liquiditeit nog wel als oorzaak van het faillissement genoemd heeft, maar hij heeft dat niet in verband gebracht met de noodzakelijke aanpassing van de stallen. De rechtbank komt tot de slotsom dat het door de curator gestelde onbehoorlijk bestuur niet kan berusten op de wijze waarop de bestuurders omgegaan zijn met de ondeugdelijke stalinrichting.
7.25.
Wat de curator in de dagvaarding onder “Normschendingen door [bedrijf 1] B.V. door handelen en/of nalatigheid bestuur” opgenomen heeft, biedt dus geen grond voor toewijzing van zijn vordering.
7.26.
De curator stelt dat ook sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur door [bedrijf 1] B.V. selectieve betalingen aan Remabo te laten verrichten. Vast staat dat Remabo aan [bedrijf 1] B.V vanaf de eerste maanden van 2012 bedrijfsadvies gaf en haar werkzaamheden bij [bedrijf 1] B.V. in rekening bracht. In de periode oktober 2012 tot en met juli 2014 heeft Remabo
16 facturen aan [bedrijf 1] B.V. gestuurd voor een totaalbedrag van € 176.434,62 (inclusief btw). De curator heeft deze facturen opgenomen in zijn productie 35. UAC c.s. heeft niet betwist dat Remabo deze facturen aan [bedrijf 1] B.V. gestuurd heeft, maar heeft wel voor de facturen waarbij de specificatie in productie 35 ontbrak alsnog een specificatie in het geding gebracht (productie 25 van UAC c.s.). De curator heeft in de dagvaarding onder nr. 131 een overzicht opgenomen van de 28 betalingen die [bedrijf 1] B.V. aan Remabo verricht heeft in de periode oktober 2012 tot en met april 2014. De curator vermeldt daarbij een totaal van € 175.102,94. In mindering brengt de curator een bedrag van € 12.026,00 dat Remabo aan [bedrijf 1] B.V. in genoemde periode betaald heeft. Per saldo heeft [bedrijf 1] B.V. een bedrag van € 158.076,94 aan Remabo betaald. Dat betwist UAC c.s. niet. Tussen partijen staat ook vast dat
[bedrijf 1] B.V. financieel in zwaar weer geraakt was en dat Remabo als bestuurder daarvan op de hoogte was. Genoemde feiten en omstandigheden vormen voor de rechtbank echter onvoldoende grond voor de stelling van de curator dat [partij B 5], UAC of Remabo zich schuldig gemaakt hebben aan onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 1 BW. Het enkele feit dat [bedrijf 1] B.V. in een financieel slechte toestand verkeerde rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat betalingen die in die periode zijn verricht reeds daarom als (ontoelaatbaar) selectief zijn aan te merken.
7.27.
Daarbij komt dat [bedrijf 1] B.V. van de diensten van Remabo gebruik is gaan maken om uit de financiële problemen te komen en [bedrijf 1] B.V. kon Remabo voor die diensten betalen. Er bestaat immers geen algemene regel op grond waarvan een schuldenaar die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet voor andere schuldeisers, ook als hij daarbij geen rekening houdt met eventuele preferenties. Het staat een vennootschap in beginsel vrij op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van een vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan (vgl. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654). Dat [bedrijf 1] B.V. uiteindelijk toch failliet gegaan is doet daaraan niet af.
De betalingen hebben bovendien plaatsgevonden vanaf oktober 2012 en dus niet alleen vlak voor het faillissement. De rechtbank stelt wel vast dat [bedrijf 1] B.V. in januari 2014 nog een betaling van € 20.000,00 en een betaling van € 25.000,00 aan Remabo gedaan heeft, maar het tijdstip, het aantal en de omvang van die betalingen vindt de rechtbank niet van dien aard, dat die betalingen als ontoelaatbare selectieve betalingen beschouwd moeten worden. Ten slotte stelt de rechtbank aan de hand van productie van 35 van de curator vast dat
[bedrijf 1] B.V. in de periode, waarin zij betalingen aan Remabo verrichte, ook betalingen aan andere schuldeisers verrichte, in het bijzonder ook aan [bedrijf 4] U.A., die op
13 augustus 2014 het verzoek tot faillietverklaring ingediend heeft en aan de Maatschap Varkensartsen Twente Salland, van wie de voor de faillietverklaring vereiste steunvordering afkomstig is. Die omstandigheid verdraagt zich niet goed met de gedachte dat [bedrijf 1] B.V. aan Remabo onrechtmatig selectieve betalingen gedaan heeft. Al met al is niet vast komen te staan dat het gaat om betalingen, die geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden verricht zou hebben.
Het gevolg van het voorgaande is dat [partij B 5], Remabo en UAC niet aansprakelijk te houden zijn voor het boedeltekort op grond van onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 248 lid 1 BW bestaande uit het verrichten van onrechtmatig selectieve betalingen, nog afgezien van de door UAC c.s. opgemerkte omstandigheid dat een deel van de betalingen aan Remabo gedaan is voor 7 maart 2013, de dag waarop [partij B 5] bestuurder van [bedrijf 1] B.V. werd.
7.28.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering van de curator voor zover gebaseerd op artikel 2:248 BW niet toewijsbaar is.
7.29.
De rechtbank zal gelet op wat zij hiervoor overwogen heeft de vorderingen van de curator jegens UAC c.s. afwijzen en de overige verweren van UAC c.s. onbesproken laten.
7.30.
De rechtbank zal de curator als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van [partij A 1] tot op heden begroot op:
griffierecht € 1.666,00
salaris advocaat € 6.826,00 (2 punten à € 3.413,00)
totaal: € 8.492,00
en in de proceskosten van UAC c.s. tot op heden begroot op:
griffierecht: € 4.200,00
salaris advocaat: € 6.826,00 (2 punten à € 3.413,00)
totaal: € 11.026,00
De rechtbank zal bepalen dat de curator over de proceskosten van UAC c.s. rente verschuldigd is overeenkomstig de op dit punt niet door de curator betwiste vordering van UAC c.s.
7.31.
UAC c.s. heeft verzocht om vergoeding van de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal de nakosten dus niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
in reconventie
7.32.
In haar conclusie van antwoord/eis in reconventie vordert UAC c.s. vergoeding van schade, die zij geleden heeft ten gevolge van de onrechtmatige beslaglegging door de curator. Deze schade bestaat volgens UAC c.s. uit advocaatkosten en proceskosten, die UAC c.s. heeft gemaakt om op te komen tegen de beslaglegging. Ter onderbouwing van haar vordering heeft UAC c.s. rekeningen van haar advocaat in het geding gebracht (productie 30 van UAC c.s.). Uit die rekeningen leidt de rechtbank af dat UAC c.s. vergoeding vraagt van kosten als bedoeld in de artikelen 237 tot en met 240 Rv, te weten proceskosten, waaronder kosten ter zake van verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak en deurwaarderskosten. Op vergoeding van deze kosten zijn op grond van artikel 241 Rv alleen de regels betreffende de proceskosten van toepassing. Een vergoeding van die kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW kan daarvoor niet worden toegekend. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de vordering zal afwijzen en in het midden laat of de curator op onrechtmatige wijze beslag gelegd heeft.
7.33.
De rechtbank zal ook de vordering van UAC c.s. afwijzen die strekt tot het geven van een verbod tot het opnieuw leggen van conservatoir beslag ten laste van UAC c.s. De voorzieningenrechter in de rechtbank heeft in zijn vonnis van 7 februari 2022 overwogen dat de curator in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv en met de substantiëringsplicht, omdat hij nagelaten heeft in zijn verzoekschrift feiten en omstandigheden op te nemen, die hij daarin wel op had moeten nemen. De voorzieningenrechter was ook van oordeel dat de curator in zijn verzoekschrift niet voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van voor het beslag op onroerende zaken vereiste gegronde vrees voor verduistering. Daarin heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien de door de curator gelegde beslagen op te heffen. Het gaat dus om gebreken in het verzoekschrift van de curator, waarin hij verlof tot het leggen van de beslagen gevraagd heeft en niet om materiële beletselen voor het leggen van het beslag. Ook overigens ziet de rechtbank geen reden om het gevraagde verbod te geven. UAC c.s. heeft daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De rechtbank merkt daarbij op dat de afwijzing van de vordering van de curator wellicht van betekenis is voor de aannemelijkheid van die vordering, maar het wederom leggen van conservatoir beslag niet uitsluit.
7.34.
Nu de rechtbank geen schadevergoeding aan UAC c.s. toekent en evenmin het door UAC c.s. gevraagde verbod geeft, heeft UAC c.s. geen belang meer bij de door haar gevorderde verklaring voor recht dat de curator onrechtmatig beslag gelegd heeft en aansprakelijk is voor de schade die UAC c.s. daardoor geleden heeft. Ook dat deel van de vordering zal de rechtbank afwijzen.
7.35.
De rechtbank zal UAC c.s. als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten tot op heden aan de zijde van de curator begroot op € 598,00 wegens salaris advocaat (1 punt à € 598,00). De rechtbank zal bepalen dat UAC c.s. rente verschuldigd is over de proceskosten van de curator overeenkomstig de op dit punt niet door UAC c.s. betwiste vordering van de curator.
7.36.
De curator heeft verzocht om vergoeding van de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. De rechtbank zal de nakosten en de wettelijke rente daarover dus niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
in de vrijwaringszaak
Internationale aspecten
7.37.
Ook hier dient de rechtbank te onderzoeken of zij bevoegd is van de vorderingen in conventie jegens Remabo en van de vordering in voorwaardelijke reconventie van Remabo kennis te nemen, omdat Remabo een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap is. En ook hier speelt in voorkomend geval de vraag welk recht op die vorderingen van toepassing is.
Bevoegdheid rechtbank
7.38.
Artikel 7 lid 2 Rv verleent de rechtbank de bevoegdheid kennis te nemen van de vordering in conventie jegens Remabo en van de vordering in voorwaardelijke reconventie van Remabo. De rechtbank verwijst naar wat zij overwogen heeft onder 7.3.
Toepasselijk recht
7.39.
Ook hier neemt de rechtbank de bepaling van artikel 10:159 BW tot uitgangspunt. Zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie is de gestelde aansprakelijkheid gebaseerd op verbintenissen die als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt. Het gaat immers in beide gevallen om buiten-contractuele vrijwaring strekkende tot verhaal van schade geleden ten gevolge van een veroordeling tot betaling op grond van de aansprakelijkheid omschreven in artikel 2:248 BW.
7.40.
Artikel 20 van de Rome II Verordening bepaalt dat in geval een schuldenaar een vordering heeft op verscheidene voor dezelfde vordering aansprakelijke schuldenaren, van wie er een de schuld reeds geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, het recht van deze schuldenaar om van de andere schuldenaren vergoeding te eisen, beheerst wordt door het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis van deze schuldenaar jegens de schuldeiser. Op de niet-contractuele verbintenis, waarop de curator zijn vordering jegens [partij A 1] grondt, is Nederlands recht van toepassing. Beide partijen zijn immers in Nederland woonachtig of gevestigd. De rechtbank dient dan ook de vordering in conventie in de vrijwaringszaak, ook waar deze tegen Remabo ingesteld is, naar Nederlands recht te beoordelen
.
7.41.
Omdat deze vordering gebaseerd op artikel 6:10 BW ook een regresvordering is, bepaalt artikel 20 van de Rome II Verordening ook hier welk recht van toepassing is. Zoals de rechtbank hiervoor overwogen heeft is Nederlands recht van toepassing op de verbintenis waarop de curator zijn vordering jegens Remabo baseert. De rechtbank dient dan ook de voorwaardelijke vordering in reconventie tegen [partij A 1], voor zover ingesteld door Remabo, te beoordelen naar Nederlands recht.
Verdere beoordeling
in conventie
7.42.
Nu de rechtbank de vordering jegens [partij A 1] in de hoofdzaak zal afwijzen, zal zij de vordering van [partij A 1] in de vrijwaringszaak ook afwijzen. De rechtbank zal [partij A 1] veroordelen in de proceskosten aan de zijde van UAC c.s. tot op heden begroot op € 10.239,00 wegens salaris advocaat (3 punten à € 3.413,00). De rechtbank zal bepalen dat [partij A 1] rente verschuldigd is over de proceskosten van UAC c.s. overeenkomstig de op dit punt niet door [partij A 1] betwiste vordering van UAC c.s.
7.43.
UAC c.s. heeft verzocht om vergoeding van de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. De rechtbank zal de nakosten dus niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
in voorwaardelijke reconventie
7.44.
De rechtbank zal de vorderingen van de curator in de hoofdzaak jegens [partij A 1] afwijzen. Reeds om die reden zal de rechtbank de vordering in conventie van [partij A 1] in de vrijwaringszaak ook afwijzen. Aan een verdere beoordeling van die vordering komt de rechtbank niet toe, maar de rechtbank heeft geen reden om de oproeping in vrijwaring van UAC c.s. door [partij A 1] uitgesloten te achten. Voldaan is immers aan de voorwaarde dat UAC c.s. krachtens haar rechtsverhouding met [partij A 1] verplicht zou kunnen zijn de nadelige gevolgen voor [partij A 1] te dragen van het geheel of gedeeltelijk toewijzen van de vordering van de curator jegens hem. De rechtbank verwijst hier naar haar vonnis van 4 mei 2022 in het vrijwaringsincident. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de door UAC c.s. aan haar vordering verbonden voorwaarde vervuld acht.
7.45.
De rechtbank zal de vordering van UAC c.s. afwijzen, nu zij de vordering jegens UAC c.s. in de hoofdzaak zal afwijzen.
7.46.
De rechtbank zal UAC c.s. als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [partij A 1] tot op heden begroot op € 6.826,00 wegens salaris advocaat (2 punten à € 3.413,00).
7.47.
[partij A 1] heeft verzocht om vergoeding van de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. De rechtbank zal de nakosten dus niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

8.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
in conventie
8.1.
wijst de vorderingen af;
8.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [partij A 1] begroot op € 8.492,00;
8.3.
veroordeelt de curator in de proceskosten tot op heden aan de zijde van UAC c.s. begroot op € 11.026,00, te vermeerderen met de wettelijk rente als bedoelt in artikel 6:119 BW vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de algehele voldoening;
8.4.
verklaart de veroordeling van de curator in de proceskosten van UAC c.s. uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
8.5.
wijst de vordering af;
8.6.
veroordeelt UAC c.s. in de proceskosten tot op heden aan de zijde van de curator begoot op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de veertiende dag na de dag waarop dit vonnis is gewezen tot de algehele voldoening;
8.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de vrijwaringszaak
in conventie
8.8.
wijst de vordering af;
8.9.
veroordeelt [partij A 1] in de proceskosten tot op heden aan de zijde van
UAC c.s. begroot op € 10.239,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de algehele voldoening;
8.10.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in voorwaardelijke reconventie
8.11.
wijst de vordering af;
8.12.
veroordeelt UAC c.s. in de proceskosten tot op heden aan de zijde van
[partij A 1] begroot op € 6.826,00;
8.13.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.A. de Beaufort, F.E.J. Goffin en S.J. de Moel en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023. [1]

Voetnoten

1.type: