ECLI:NL:RBOVE:2023:1239

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
C/08/264457 / HA ZA 21-150
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de geldlening en de handtekening van de mededebiteur

In deze zaak heeft eiseres een lening van € 75.000 verstrekt aan de partner van gedaagde en diens vennootschap. In een overeenkomst van 26 maart 2018 is gedaagde als mededebiteur opgenomen. Eiseres vordert betaling van gedaagde op basis van deze overeenkomst, maar gedaagde betwist de handtekening onder de overeenkomst. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de handtekening van gedaagde is. Eiseres heeft een deskundigenrapport overgelegd waaruit blijkt dat het zeer waarschijnlijk is dat de handtekening door gedaagde is gezet. De rechtbank oordeelt dat dit rapport overtuigend is en dat gedaagde onvoldoende gemotiveerde bezwaren heeft aangevoerd tegen de bevindingen van de deskundige. De rechtbank wijst de vordering van eiseres toe en oordeelt dat gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening van € 78.500, inclusief rente en kosten. Daarnaast worden de kosten van de deskundige en de proceskosten aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/264457 / HA ZA 21-150
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.J. Loor te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B.R. Kleij te Rotterdam.

1.Samenvatting

1.1.
[eiser] heeft een lening van € 75.000,00 verstrekt aan [echtgenoot gedaagde] en één van zijn vennootschappen. Op 26 maart 2018 is er een overeenkomst getekend waarin de hoogte van de geldlening is vastgesteld op een totaalbedrag van € 78.500,00 inclusief rente en kosten. In de overeenkomst is [gedaagde] – de echtgenote van [echtgenoot gedaagde] – opgenomen als mededebiteur van de lening en is bepaald dat de lening uiterlijk op 6 september 2019 moet worden terugbetaald. [eiser] vordert op basis van deze overeenkomst betaling door [gedaagde] . [gedaagde] betwist dat de handtekening onder de overeenkomst van haar is. De rechtbank heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat de betwiste handtekening van [gedaagde] is.
1.2.
[eiser] heeft een deskundigenrapport overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de betwiste handtekening door [gedaagde] geproduceerd is, dan door een willekeurig ander persoon. De rechtbank acht het gemotiveerde rapport overtuigend en oordeelt dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerde bezwaren heeft aangevoerd die het rapport in twijfel kunnen trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met het rapport voldoende bewijs geleverd om tot het oordeel te komen dat de handtekening onder de overeenkomst van 26 maart 2018 van [gedaagde] afkomstig is. Op grond van de overeenkomst is [gedaagde] mededebiteur van de geldlening en hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van het bedrag van € 78.500,00 aan [eiser] . De gevorderde hoofdsom wordt daarom toegewezen.
2. De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 mei 2022,
- de akte na deskundigenbericht, tevens inhoudende eiswijziging van [eiser] van 10 augustus 2022, met daaraan gehecht het rapport van Justiniana;
- de akte uitlaten, tevens overleggen nadere producties van [gedaagde] van 21 september 2022,
- de akte uitlaten producties, tevens overleggen nadere producties en akte eiswijziging van [eiser] van 19 oktober 2022,
- de akte uitlaten van [gedaagde] van 30 november 2022.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

Beoordeling deskundigenrapport
Standpunt [eiser]
3.1.
heeft een deskundigenrapport van Justiniana (forensisch schriftexperts) overgelegd. Justiniana heeft een handtekeningenonderzoek gedaan waarbij zij de handtekening onder de overeenkomst van 26 maart 2018 (in kopievorm) heeft vergeleken met tien vergelijkingshandtekeningen van [gedaagde] (waarvan vijf in originele vorm en vijf in kopievorm). Zoals gebruikelijk bij handtekeningenonderzoek, heeft Justiniana haar conclusie geformuleerd naar het Bayesiaanse model voor interpretatie van bewijs. Hierbij wordt een uitspraak gedaan over de waarschijnlijkheid van twee elkaar uitsluitende ontstaanshypothesen. Justiniana concludeert in haar rapport dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de betwiste handtekening door [gedaagde] geproduceerd is, dan door een willekeurig ander persoon. [eiser] stelt dat zij hiermee is geslaagd in haar opdracht om te bewijzen dat de betwiste handtekening van [gedaagde] is.
Standpunt [gedaagde]
3.2.
heeft de heer De Jong van Niehoff & De Jong (forensisch schriftdeskundigen) ingeschakeld om het onderzoek van Justiniana te toetsen. Zij voert aan dat uit het onderzoek van De Jong blijkt dat het rapport van Justiniana de volgende gebreken bevat: 1) de overeenkomst met de betwiste handtekening is niet in originele vorm onderzocht, 2) de handtekening van [gedaagde] heeft een geringe weerstand tegen nabootsing vanwege de beperkte grafische complexiteit, 3) de omvang en kwaliteit van het gebruikte vergelijkingsmateriaal voldoet niet aan de richtlijnen, en 4) het gekozen niveau op de waarschijnlijkheidstrap is veel te hoog. Volgens [gedaagde] kan daarom niet op basis van het rapport worden aangenomen dat de betwiste handtekening van haar is.
3.3.
De rechtbank zal de door [gedaagde] aangevoerde gebreken hierna behandelen.
Overeenkomst niet in originele vorm onderzocht & geringe weerstand tegen nabootsing
3.4.
[gedaagde] voert aan dat het onderzoek van Justiniana alleen gebaseerd is op een kopie van de overeenkomst van 26 maart 2018. Volgens het rapport van De Jong is het echter noodzakelijk dat het document met de betwiste handtekening in de originele vorm kan worden onderzocht. Op een kopie kunnen bepaalde microkenmerken (zoals schrijfdruk, bewegingsrichting, kwaliteit van de schrijfsporen) namelijk niet worden beoordeeld, terwijl deze volgens De Jong van essentieel belang zijn om te beoordelen of er sprake is van een authentieke schrijfproductie of een nabootsing. Dit geldt volgens hem met name nu de handtekening een beperkte grafische complexiteit heeft en daardoor slechts een geringe weerstand tegen nabootsing biedt.
3.5.
De rechtbank overweegt dat het voor de volledigheid van het handtekeningonderzoek de voorkeur had gehad dat Justiniana de originele overeenkomst met de betwiste handtekening had kunnen onderzoeken. Partijen beschikten echter kennelijk beide niet over de originele overeenkomst. De rechtbank volgt Justiniana in haar verklaring dat handtekeningenonderzoek op basis van een kopie niet onmogelijk is. [1] Dat bepaalde details mogelijk niet kunnen worden onderzocht, sluit immers niet uit dat vele andere details wel kunnen worden waargenomen, zoals Justiniana in haar aanvullende brief (in reactie op de kritiek van De Jong) heeft verklaard.
3.6.
Justiniana heeft in haar rapport overwogen dat zij de originele overeenkomst niet heeft kunnen onderzoeken, maar dat de onderzochte handtekening in kwalitatief en kwantitatief opzicht voldoende schrijversspecifieke kenmerken bevat om een schriftvergelijkend onderzoek te doen. Uit het rapport blijkt dat er in het lopende deel van de handtekening eenentwintig overeenkomsten en geen verschillen van betekenis zijn aangetroffen tussen de betwiste handtekening en het vergelijkingsmateriaal. In haar brief verklaart Justiniana dat de kans op een adequate nabootsing in dat geval praktisch is uitgesloten, ook al is er sprake van een beperkte grafische complexiteit. In de abstracte eindbeweging zijn wel twee verschillen aangetroffen. Justiniana verklaart in haar rapport echter dat zij het zeer onwaarschijnlijk acht dat een nabootser een groot deel van de handtekening goed zou kunnen nabootsen en dit zou nalaten in de abstracte eindbeweging. Daarnaast blijkt uit het rapport dat er op de kopievorm van de overeenkomst geen imitatiekenmerken (zoals een monotone schrijfdruk en dubbele schrijflijnen) of sporen van vooroefening (zoals overtrekken, natekenen en doordrukken) zijn aangetroffen.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met het rapport en de brief van Justiniana dan ook voldoende onderbouwd – en heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd betwist – dat schriftonderzoek aan de hand van de kopie van de overeenkomst met daarop de betwiste handtekening in deze zaak mogelijk is. Bovendien blijkt uit het rapport van Justiniana dat zij het ontbreken van de originele overeenkomst en de kans op nabootsing heeft meegewogen in haar oordeel en daarom hoeft de rechtbank deze omstandigheden niet nog eens afzonderlijk in haar beoordeling mee te wegen. [2]
3.8.
Voor zover [gedaagde] aanvoert dat de betwiste handtekening wel van haar is, maar dat deze op de overeenkomst is gemonteerd, overweegt de rechtbank dat de bewijslast van dit verweer op haar rust [3] en dat zij dit verweer onvoldoende heeft gemotiveerd en bovendien te laat heeft aangevoerd. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om dit standpunt eerder, bij conclusie van antwoord dan wel ter zitting, aan te voeren. Het aanvoeren van dit standpunt nadat op basis van een reeds uitgekristalliseerd debat een bewijsopdracht is gegeven, is in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Omvang en kwaliteit vergelijkingsmateriaal voldoet niet aan de richtlijnen
3.9.
[gedaagde] voert aan dat Justiniana met de omvang en de kwaliteit van het vergelijkingsmateriaal niet heeft voldaan aan de eisen die aan een vergelijkend schriftonderzoek worden gesteld. De richtlijnen schrijven volgens De Jong voor dat er ongeveer twintig onbevangen vervaardigde handtekeningen nodig zijn, waarvan tenminste enkele uit dezelfde tijd als de betwiste handtekening. Justiniana heeft slechts tien vergelijkingshandtekeningen gebruikt, waarvan vier onbevangen en zes ad hoc geplaatste handtekeningen als schrijfproef. Geen één daarvan is afkomstig uit ongeveer dezelfde tijd als de betwiste handtekening.
3.10.
Justiniana heeft in haar rapport uitgelegd dat bij handtekeningenonderzoek wordt onderzocht of de schriftkenmerken van de betwiste handtekening binnen de (natuurlijke) variatiebreedte van een schrijver vallen. De variatiebreedte wordt bepaald aan de hand van een representatieve steekproef uit het totale handtekeningenrepertoire van de betreffende schrijver. Justiniana erkent dat het bij haar onderzoek gebruikte vergelijkingsmateriaal naar gangbare opvattingen in de vakliteratuur en beroepspraktijk, geen voldoende representatieve steekproef uit het totale handtekeningenrepertoire van [gedaagde] vormt. Volgens Justiniana is echter met name bij een niet-identificatie van belang dat het totale handtekeningenrepertoire in beeld wordt gebracht. In dit geval gaat het om een identificatie. Volgens Justiniana kan een identificatie al plaatsvinden op basis van één of enkele vergelijkingshandtekeningen, namelijk als 1) de vergelijkingshandtekeningen vrijwel alle kenmerken bezitten die de betwiste handtekening bevat, 2) er geen verschillen van betekenis worden aangetroffen, en 3) er geen imitatiekenmerken worden aangetroffen. Volgens Justiniana is in dit geval aan deze voorwaarden voldaan en kon zij daarom tot haar conclusie komen. Zij merkt daarbij op dat er met méér vergelijkingsmateriaal niet méér verschillen zullen worden aangetroffen, maar dat het juist mogelijk is dat verschillen komen te vervallen.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende onderbouwd – en heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd betwist – dat Justiniana op basis van het beschikbare vergelijkingsmateriaal een conclusie kon trekken over de waarschijnlijkheid dat de betwiste handtekening van [gedaagde] is. Justiniana heeft de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het vergelijkingsmateriaal bovendien meegewogen in haar oordeel, zodat de rechtbank dit niet nogmaals afzonderlijk hoeft mee te wegen in haar beoordeling.
Waarschijnlijkheidsgraad te hoog
3.12.
[gedaagde] voert aan dat de door Justiniana gekozen waarschijnlijkheidsgraad veel te hoog is. Volgens De Jong kan de waarschijnlijkheidsgraad – vanwege de beperkingen van het onderzoek – een ‘non liquet’ (het is niet duidelijk) niet te boven gaan. [gedaagde] stelt dat het dus even waarschijnlijk is dat de betwiste handtekening van haar is, als van een willekeurig ander persoon.
3.13.
[gedaagde] heeft niet (althans niet voldoende) onderbouwd waarom de beperkingen aan het handtekeningenonderzoek ertoe zouden leiden dat slechts kan worden geconcludeerd dat het even waarschijnlijk is dat de betwiste handtekening van haar is, als van een willekeurig ander persoon. Justiniana heeft in haar rapport (uitgebreid) onderbouwd hoe zij tot de door haar geconcludeerde waarschijnlijkheidsgraad is gekomen. Bovendien heeft zij de door [gedaagde] /De Jong genoemde beperkingen aan het onderzoek (het ontbreken van de originele overeenkomst, de kans op nabootsing en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van het vergelijkingsmateriaal) meegewogen in haar bevindingen. Gelet op deze motivering van het rapport had [gedaagde] haar verweer dat de gekozen waarschijnlijkheidsgraad te hoog is, nader moeten onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, zal aan dit verweer (als zijnde een onvoldoende gemotiveerd verweer) voorbij worden gegaan.
Conclusie
3.14.
De rechtbank acht het gemotiveerde rapport van Justiniana overtuigend en oordeelt dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerde bezwaren heeft aangevoerd die de juistheid van de bevindingen in dit rapport in twijfel kunnen trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met het rapport daarom voldoende bewijs geleverd om tot het oordeel te komen dat de handtekening onder de overeenkomst 26 maart 2018 van [gedaagde] afkomstig is.
Gevorderde hoofdsom
3.15.
[eiser] vordert betaling van € 78.500,00 door [gedaagde] op grond van de overeenkomst van 26 maart 2018.
3.16.
In de overeenkomst van 26 maart 2018 staat dat:
“ [gedaagde] zich bereid heeft verklaard als mede debiteur hoofdelijk (mede) aansprakelijk te zijn voor de terugbetaling van de geldlening (…)”.
Daarnaast staat in de overeenkomst het volgende:
“1. [bedrijf] , [echtgenoot gedaagde] en [gedaagde] erkennen dat zij nog een schuld hebben aan [eiser] uit hoofde van de geldlening als omschreven in de considerans onder a) waarvan Partijen hierbij de hoogte vaststellen op een totaalbedrag ad € 78.500,-- (zegge: achtenzeventigduizendvijfhonderd euro) inclusief rente en kosten (hierna: de ‘Lening’).
2. [bedrijf] , [echtgenoot gedaagde] en [gedaagde] verbinden zich hoofdelijk de Lening ad € 78.500,00 uiterlijk 6 september 2019 volledig af te lossen”
3.17.
Aangezien vast is komen te staan dat de handtekening op de overeenkomst van 26 maart 2018 van [gedaagde] is, is [gedaagde] gebonden aan deze overeenkomst. Op grond van de hiervoor genoemde bepalingen is [gedaagde] mededebiteur van de geldlening die [eiser] aan [echtgenoot gedaagde] en [bedrijf] heeft verstrekt en had de geldlening – die is vastgesteld op een bedrag van € 78.500,00 inclusief rente en kosten – uiterlijk op 6 september 2019 moeten zijn afgelost. Nu dit niet is gebeurd en [gedaagde] op grond van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk is, kan [eiser] haar voor het volledige bedrag aanspreken. De gevorderde hoofdsom van € 78.500,00 zal dan ook worden toegewezen.
Rente
3.18.
De door [eiser] gevorderde rente is op de wet gegrond en niet weersproken en zal daarom worden toegewezen.
Kosten deskundige
3.19.
[eiser] vordert betaling van een bedrag van € 2.284,15 aan kosten van de deskundige (bestaande uit een bedrag van € 1.316,15 voor het oorspronkelijke onderzoek en € 968,00 voor de reactie op de bevindingen van De Jong). Zij heeft deze kosten onderbouwd met facturen van Justiniana. Volgens [gedaagde] moet deze vordering worden afgewezen, omdat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs en de kosten dus nodeloos zijn gemaakt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiser] wel is geslaagd in haar bewijslevering. [gedaagde] heeft de redelijkheid van de kosten niet betwist. De gevorderde kosten zullen daarom worden toegewezen als redelijke kosten ter vaststelling van de aansprakelijkheid zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Beslagkosten
3.20.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
€ 1.183,00 (1,0 punt × tarief € 1.183,00)
totaal € 1.850,00
Proceskosten
3.21.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
108,02
- griffierecht
1.409,00
- salaris advocaat
4.140,50
(3,5 punten × € 1.183,00)
totaal
5.657,52
3.22.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 78.500,00 aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 6 september 2019 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 2.284,15 aan kosten van de deskundige,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de beslagkosten, vastgesteld op € 1.850,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 5.657,52, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Voetnoten

1.Vgl. ECLI:NL:GHAMS:2023:307, r.o. 3.6.8.
2.Vgl. ECLI:NL:RBLIM:2017:12401, r.o. 3.7. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de in deze zaak bij de rechtbank Limburg genoemde schriftexpert De Jong zelf ook een handtekeningenonderzoek heeft verricht op basis van een kopie van een overeenkomst, waarbij hij heeft geconcludeerd dat de resultaten van zijn onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de betreffende handtekening afkomstig is van de in die zaak gedaagde partij, dan wanneer de betreffende handtekening door een ander persoon vervaardigd is.
3.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641, r.o. 3.4.3.