ECLI:NL:GHAMS:2023:307

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.294.629/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van ontslagen controller en schadevergoeding aan werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen [geïntimeerde], die als controller werkzaam was bij [appellante]. De kwestie draait om de onrechtmatige overboeking van € 135.000,00 door [geïntimeerde] naar zijn privérekening, wat leidde tot zijn ontslag op staande voet. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat dit ontslag rechtsgeldig was en dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld. Het hof overweegt de omvang van de schade die [appellante] heeft geleden door deze daad en of [geïntimeerde] recht had op het overgemaakte bedrag. Het hof is voornemens een grafologisch onderzoek te laten uitvoeren naar de echtheid van een handtekening op een document dat door [geïntimeerde] als bewijs is aangedragen. De zaak is complex door de betrokkenheid van eerdere rechtszaken en de vraag of de handtekening authentiek is. Het hof heeft partijen verzocht om zich uit te laten over de benoeming van een deskundige en de vragen die deze moet beantwoorden. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.629/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8519045 \ CV EXPL 20-2004
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 februari 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.W.C. Bruins te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 7 mei 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar (verder: de kantonrechter), van 3 maart 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte uitlating producties en overlegging producties;
- akte uitlating producties, met producties.
Ter terechtzitting van 2 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten nader laten toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover daarbij haar vordering is afgewezen, en dat afgewezen deel alsnog zal toewijzen, derhalve [geïntimeerde] aanvullend zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 80.719,00, met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het principale appel zal verwerpen en – in het incidentele appel – de opgebouwde premies over 2016 tot en met 2019 zal bepalen op een bedrag van € 161.438,00 netto en de vordering van [geïntimeerde] , voor zover afgewezen (te weten een bedrag van € 80.719,00 netto) alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van zowel het principale als het incidentele appel.
[appellante] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele appel, ‘kosten rechtens’.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.13, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Hiertegen hebben partijen geen bezwaren geuit, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Zij behelzen het volgende.
( a) [geïntimeerde] is op 1 maart 2016 voor veertig uur per week in dienst getreden van [appellante] in de functie van controller (of: CFO) met een salaris van € 6.000,00 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en emolumenten. De bestuurder van [appellante] is [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
( b) De arbeidsovereenkomst luidt, voor zover van belang:
“Artikel 3
(...) De te verrichten werkzaamheden zijn door beide partijen besproken en zijn voldoende bekend (zie bijlage) bij het aangaan van deze overeenkomst. (...)
Artikel 5
(…)
In aanvulling op het aanvangssalaris zal bij meer gerealiseerde winst (ten opzichte van het boekjaar 2015), meetbaar en aantoonbaar (op basis van artikel 3) een jaarlijkse premie in het vooruitzicht worden gesteld van 5% van de meer gerealiseerde winst. Elk jaar zal een evaluatie met directie plaatsvinden over de voortzetting hiervan. Na het eerste jaar kan de directie voorstellen om een deel van de gerealiseerde premie, in overleg, in de vaste beloning toe te voegen. Tevens kan de directie voorstellen om dit in de toekomst om te zetten in een winstdelingsregeling voor het management, waarbij jaarlijks een deel van de winst gereserveerd wordt voor het management.”
( c) In de bij de arbeidsovereenkomst behorende functieomschrijving (de bijlage waarnaar in artikel 3 van de arbeidsovereenkomst wordt verwezen) staat onder meer:

“• Je doet een voorstel voor een winstdelingsregeling voor het management.”

( d) Op 27december 2017 hebben partijen een geldleningsovereenkomst gesloten, waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 90.000,00 van [appellante] heeft geleend tegen een rente van 2,9% per jaar, aflossing in overleg maar uiterlijk vóór 1 maart 2023. Verder is overeengekomen dat de hoofdsom, restant hoofdsom en eventuele rente onmiddellijk opeisbaar werden bij onder andere een beëindiging van de dienstbetrekking.
( e) Op 19 maart 2020 heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht de lening vroegtijdig af te lossen in verband met haar liquiditeitspositie.
( f) Op 2 april 2020 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 135.000,00 van de bankrekening van [appellante] naar zijn privérekening overgemaakt. [appellante] heeft deze transactie dezelfde dag ontdekt en [geïntimeerde] gesommeerd het bedrag terug te boeken. Hiertoe is [geïntimeerde] niet overgegaan.
( g) [appellante] heeft [geïntimeerde] op 3 april 2020 op staande voet ontslagen, omdat hij eigenmachtig, zonder opdracht en zonder aankondiging een bedrag van € 135.000,00 van de bankrekening van [appellante] naar zijn privérekening heeft overgeboekt en heeft geweigerd deze boeking ongedaan te maken.
( h) Op 8 april 2020 heeft [appellante] conservatoir beslag laten leggen op de woning en de bankrekening van [geïntimeerde] .
( i) [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van het ontslag op staande voet een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter. Hierbij heeft [geïntimeerde] verzocht hem ten laste van [appellante] een billijke vergoeding toe te kennen, omdat het ontslag volgens hem niet rechtsgeldig is gegeven. In de in die zaak gegeven (eind)beschikking van 16 december 2020 (zaak- en rolnummer 8551672/AO 20-50, verder ook: de WWZ-zaak en de WWZ-beschikking) heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat [geïntimeerde] voormeld bedrag niet eigenmachtig, zonder instemming van [appellante] dan wel vooraf overleg, naar zijn privérekening had mogen overmaken en dat hem dat, als controller die verantwoordelijk is voor de financiën, ernstig te verwijten is. Dit levert, aldus de kantonrechter, een dringende reden op en rechtvaardigt het ontslag op staande voet. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan, omdat daartegen geen rechtsmiddel is ingesteld.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] (in conventie) gevorderd dat de kantonrechter:
1. voor recht zou verklaren dat [geïntimeerde] op 2 april 2020 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door met gebruikmaking van zijn bevoegdheden als controller een bedrag van € 135.000,00 naar zijn privérekening over te boeken;
2. [geïntimeerde] zou veroordelen tot vergoeding van de schade, veroorzaakt door zijn onrechtmatig handelen;
3. [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van een bedrag (aan [appellante] ) van € 135.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 april 2020;
4. [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling (aan [appellante] ) van een bedrag van € 90.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 2,9 % per jaar vanaf 1 april 2020;
5. [geïntimeerde] zou veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van beslaglegging en nakosten, met wettelijke rente.
[appellante] heeft aan deze vorderingen, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door voormeld bedrag van € 135.000,00 van de bankrekening van [appellante] naar zijn privérekening over te maken, dat zij daardoor (tenminste) een schade ter grootte van € 135.000,00 heeft geleden en dat [geïntimeerde] gehouden is haar deze schade, met rente, te vergoeden. Verder vordert [appellante] de terugbetaling van de aan [geïntimeerde] verstrekte geldlening, omdat de geldlening als gevolg van het eindigen van het dienstverband tussen partijen opeisbaar geworden.
3.2.
[geïntimeerde] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en (in reconventie) gevorderd, voor zover in hoger beroep van belang, dat de kantonrechter [appellante] zou veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 26.438,00 wegens contractueel overeengekomen opgebouwde premies over de jaren 2016 tot en met 2019 (ten belope van € 161.438,00 minus het reeds ontvangen bedrag van € 135.000,00), met wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij op grond van artikel 5 van de arbeidsovereenkomst en op grond van het feit dat de premies zijn verwerkt in de jaarcijfers die door [appellante] jaarlijks zijn goedgekeurd, recht heeft op deze premies.
3.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie voor recht verklaard dat [geïntimeerde] op 2 april 2020 onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door met gebruikmaking van zijn bevoegdheden als controller een bedrag van € 135.000,00 (van een bankrekening van [appellante] ) naar zijn privérekening over te boeken. Verder heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van bedragen van
€ 54.281,00 (wegens door [appellante] geleden schade als gevolg van voormelde eigenmachtige overboeking) en € 90.000,00 (wegens voormelde geldlening), beide met rente, en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Het door [appellante] meer of anders gevorderde is afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en hem tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op nihil, veroordeeld.
3.4.
[geïntimeerde] heeft geen grieven gericht tegen de toewijzing van het bedrag van € 90.000,00, met rente, wegens de geldlening en de afwijzing van zijn reconventionele vordering. In zoverre is het bestreden vonnis dan ook niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Voor het overige hebben beide partijen grieven gericht tegen de onder 3.3 genoemde beslissingen en de gronden waarop deze berusten.
Heeft [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld?
3.5.1.
Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de grieven 1 tot en met 3 in incidenteel appel, voor zover gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door met gebruikmaking van zijn bevoegdheden als controller een bedrag van € 135.000,00 (van de bankrekening van [appellante] ) naar zijn privérekening over te boeken.
3.5.2.
In de paragrafen 2 tot en met 4 van de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking. Het hof acht dit beroep gegrond. Het navolgende is daartoe redengevend.
3.5.3.
Allereerst overweegt het hof dat [appellante] haar beroep op het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking tijdig heeft gedaan, namelijk in reactie op het door [geïntimeerde] met de onderhavige grieven gevoerde betoog dat hij voormeld bedrag niet eigenmachtig maar met toestemming van [appellante] naar zichzelf heeft overgemaakt, en aldus niet onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Er bestond voor [appellante] geen aanleiding om zich reeds bij memorie van grieven op het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking te beroepen.
3.5.4.
Artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt als volgt:
“Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht”.
Naar vaste rechtspraak kan het gezag van gewijsde ook worden ingeroepen met betrekking tot beslissingen die in een beschikking zijn neergelegd en gaat het niet alleen om het dictum van de bewuste uitspraak maar ook om de dragende overwegingen ervan.
3.5.5.
In de WWZ-beschikking heeft de kantonrechter (ter motivering van haar oordeel dat het door [appellante] aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is), voor zover hier van belang, overwogen, samengevat:
- dat [geïntimeerde] het bedrag niet eigenmachtig naar zijn privérekening heeft mogen overmaken en dat het feit dat [geïntimeerde] , die als controller verantwoordelijk was voor de financiën, dit toch heeft gedaan hem ernstig valt te verwijten (rov 2.10);
- dat [geïntimeerde] , als goed werknemer in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en als controller/CFO, integer diende te handelen en zich mede diende te richten naar het belang van [appellante] , en dat hieruit volgt dat [geïntimeerde] , ook al was hij ervan overtuigd daarop recht te hebben, toestemming had moeten vragen om het bedrag van € 135.000,00 netto naar zijn rekening over te maken, althans op zijn minst aan [appellante] had moeten meedelen dat hij van plan was dit te doen (rov 2.11).
De kantonrechter heeft in de WWZ-beschikking voorts – samengevat – overwogen (rov 2.12) dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] recht had op betaling van de premies, en (rov 2.13) dat de stelling van [geïntimeerde] dat er wel overleg is geweest over de overboeking (en dus, zo begrijpt het hof, dat van ‘eigenmachtig’ overmaken geen sprake was) onvoldoende is onderbouwd.
3.5.6.
Omdat ook thans de vraag aan de orde is – zakelijk – of [geïntimeerde] eigenmachtig, zonder toestemming van [appellante] en zonder voortijdige mededeling daarvan aan [appellante] voormeld bedrag naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt (en of hij aldus onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld), heeft het zojuist weergegeven oordeel van de kantonrechter in de WWZ-zaak ook in de onderhavige zaak tussen partijen bindende kracht. Het hof zal daarom van voormeld oordeel hebben uit te gaan. De kantonrechter heeft in de WWZ-beschikking géén oordeel of beslissing gegeven met betrekking tot de vraag of [geïntimeerde] op zichzelf recht had op betaling van de premies, zodat het in zoverre hof op dit punt niet gebonden is en de stellingen van beide partijen hierover later (rov 3.6.1 en volgende) zal bespreken.
3.5.7.
[geïntimeerde] heeft voor het eerst in de onderhavige procedure gedane een beroep gedaan op een volgens hem door [naam 1] op omstreeks 19 maart 2020 getekend stuk (hierna ook: het eerste blad van productie 15) met een specificatie van de netto premies over 2016 tot en met 2019, volgens dat stuk ingeschat op € 135.000,00, waaruit volgens hem blijkt dat zowel het bedrag van € 135.000,00 met [naam 1] is besproken en door deze geaccordeerd, alsook dat hij dit bedrag aan zichzelf mocht overmaken. Afgezien van het feit dat dit stuk, waarop hierna (rov 3.6.1 e.v.) nog zal worden teruggekomen, zonder meer al niet kan afdoen aan het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking als zojuist vermeld, er blijkt in ieder geval niet uit dat [geïntimeerde]
toestemminghad van [appellante] / [naam 1] om een bedrag van € 135.000,00 naar zichzelf over te maken. In het licht, voorts, van de omstandigheid dat hij niet heeft aangevoerd dat artikel 6:162 BW toepassing mist omdat van het bepaalde in artikel 7:661 lid 1 BW dient te worden uitgegaan, heeft [geïntimeerde] niet althans onvoldoende duidelijk gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat de onderhavige eigenmachtige overboeking als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd.
3.5.8.
Op al het voorgaande stuiten de onderhavige grieven in zoverre af. Dit impliceert dat het hof het bestreden vonnis in ieder geval met betrekking tot de daarbij gegeven verklaring voor recht zal bekrachtigen.
De door [appellante] geleden schade
3.6.1.
Alle overige grieven van beide partijen (de grieven 1 tot en met 3 in incidenteel appel voor zover in het voorgaande niet besproken) hebben betrekking op de beslissing van de kantonrechter [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 54.281,00, met rente. [appellante] meent dat [geïntimeerde] dient te worden veroordeeld tot – in totaal – het gehele door hem eigenmachtig overgemaakte bedrag van € 135.000,00, zodat [geïntimeerde] haar nog € 80.719,00, met rente, moet (bij)betalen. [geïntimeerde] meent dat hij jegens [appellante] recht heeft op een bedrag van € 161.438,00, zodat hij, rekening houdend met het reeds ontvangen bedrag van € 135.000,00 en het door de kantonrechter toegewezen en kennelijk door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 54.281,00, eveneens aanspraak maakt op een bedrag van € 80.719,00, met rente. Om die reden kunnen deze grieven gezamenlijk worden besproken, met dien verstande dat i) grief 6 in principaal appel faalt, omdat deze er ten onrechte van uitgaat dat de ermee bestreden overweging, 5.5, een oordeel van de kantonrechter inhoudt, terwijl deze slechts het standpunt van [geïntimeerde] weergeeft en ii) [appellante] geen belang heeft bij de tegen overweging 5.1 van het bestreden vonnis gerichte grief 7 in principaal appel, omdat de daarmee aangevallen overweging op generlei wijze dragend is voor een bij het dictum van het bestreden vonnis ten nadele van [appellante] gegeven beslissing.
3.6.2.
De kantonrechter heeft niet eerst vastgesteld dat de schade als gevolg van voormelde eigenmachtige overboeking € 135.000,00 is en vervolgens beoordeeld of en in hoeverre [geïntimeerde] een met dat bedrag verrekenbare tegenvordering op [appellante] heeft, maar geoordeeld dat [appellante] geen schade ter zake heeft geleden, indien en voor zover [geïntimeerde] aanspraak op dat bedrag kon doen gelden. Tegen deze methodiek heeft geen van partijen bezwaar gemaakt, zodat het hof zich daarbij zal aansluiten.
3.6.3.
Voorts herhaalt het hof tot goed begrip dat de kantonrechter in de WWZ-beschikking niet heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op het door hem eigenmachtig overgeboekte bedrag van € 135.000,00 (laat staan op meer dan dat bedrag), maar slechts dat die aanspraak niet is komen vast te staan. Zoals hiervoor (rov 3.5.6) overwogen is dat oordeel geen beslissing als bedoeld in artikel 236 Rv en heeft het in deze zaak geen gezag van gewijsde.
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat het aan [geïntimeerde] is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen – en bij betwisting te bewijzen – waaruit volgt dat en in hoeverre hij jegens [appellante] wegens premies over de jaren 2016 tot en met 2019 aanspraak kan maken op het door hem genoemde bedrag van € 161.438,00 althans het (onrechtmatig) aan zichzelf betaalde bedrag van € 135.000,00.
3.6.5.
In zijn toelichting op grief 1 in incidenteel appel [geïntimeerde] heeft (wederom) gesteld dat het eerste blad van productie 15 door [naam 1] is ondertekend en geparafeerd. Dit stuk luidt als volgt:
Bruto-netto
bruto netto % inschatting
2016 36.631 2.311,33 27.735,96 24% 45% 16.483,95
2017 72.411 3.649,17 43.790,04 40% 45% 32.584,95
2018 85.560 4.176,07 50.112,84 41% 45% 38.502,00
2019105.3984.947,5559.370,6044% 45%47.429,10
300.000 181.009,44 135.000,00”
Direct onder deze tekst bevindt zich een handtekening en onderaan de bladzijde een paraaf, ten aanzien waarvan [geïntimeerde] in hoger beroep (in de toelichting op grief 1 in incidenteel appel) wederom heeft gesteld – en [appellante] wederom heeft ontkend – dat dit de handtekening en de paraaf van [naam 1] zijn.
3.6.6.
Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] desgevraagd verklaard dat hij niet beschikt over het originele exemplaar van dit stuk, maar dat hij daarvan ten kantore van [appellante] een fotokopie heeft gemaakt en mee naar huis heeft genomen. [appellante] heeft eveneens te kennen gegeven niet over het originele exemplaar te beschikken, (simpelweg) omdat zij het bestaan daarvan betwist. Als komt vast te staan dat voormelde handtekening en/of paraaf door [naam 1] op dat stuk is/zijn gezet, zal het hof er – als door [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist – van uitgaan dat [geïntimeerde] jegens [appellante] in ieder geval aanspraak had op premies ter grootte van € 135.000,00. De omstandigheid dat [geïntimeerde] dit stuk in de WWZ-zaak niet heeft overgelegd en het in deze zaak pas kort voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, kan daaraan (alsdan) niet afdoen, evenmin als het feit dat [geïntimeerde] voor een en ander niet echt een bevredigende verklaring heeft gegeven.
3.6.7.
Het hof wenst allereerst te laten onderzoeken of voormelde handtekening en paraaf echt of vals zijn, dat wil zeggen al dan niet door [naam 1] op dat stuk zijn geplaatst. Het hof is daarom voornemens om ing. [naam 2] , forensisch schriftexpert en documentdeskundige, verbonden aan [bedrijf] B.V., als grafologisch deskundige te benoemen teneinde over deze kwestie duidelijkheid te verkrijgen. Deze deskundige zal een voorschot van € 2.500,00 exclusief btw in rekening brengen. Omdat de bewijslast met betrekking tot de echtheid van voormelde handtekening en paraaf, gezien het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv, op [geïntimeerde] rust, zal dit voorschot ten laste van [geïntimeerde] worden gebracht. Het hof is voornemens de deskundige de volgende vragen te stellen:
1. Met welke mate van zekerheid of waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de handtekening en/of de paraaf op de eerste bladzijde van productie 15 al dan niet door [naam 1] zijn geplaatst?
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen zich tegelijkertijd bij akte uitlaten over de persoon van de deskundige, de aan deze te stellen vragen en de hoogte van het gevraagde voorschot. [appellante] dient tevens aan te geven of [naam 1] bereid is zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen. Partijen zullen in beginsel niet op elkaars akte mogen reageren.
3.6.8.
Omdat geen origineel van het te onderzoeken stuk beschikbaar is, merkt het hof nu reeds het volgende op. In het algemeen verdient het de voorkeur dat een grafologisch onderzoek wordt uitgevoerd op basis van een origineel document. Echter, niet uitgesloten kan worden dat op basis van een fotokopie met vrucht kan worden beoordeeld of de op het originele stuk voorkomende handtekening en paraaf door [naam 1] zijn geplaatst. Daarom zal het hof [geïntimeerde] nu reeds gelasten een rechtsreeks van het origineel gemaakte fotokopie van het stuk ter griffie te deponeren. Hierna zal het hof, tenzij de akten van partijen alsnog aanleiding geven geen grafologisch onderzoek te gelasten, dit stuk aan de te benoemen deskundige doen toekomen opdat deze – voor partijen kosteloos – beziet of het te onderzoeken exemplaar door middel van – kort gezegd – manipulatie (knip- en plakwerk of anderszins) tot stand is gekomen en of het beoogde grafologisch onderzoek op basis van die fotokopie kan worden uitgevoerd. Vervolgens zal het hof bij een volgend arrest partijen van de uitkomst van een en ander op de hoogte stellen en hetzij het eerder aangekondigde deskundigenonderzoek gelasten hetzij – zonder dat onderzoek te gelasten – verder beslissen, in welk geval voorshands in de rede ligt dat [geïntimeerde] een bewijsopdracht ter zake en/of met betrekking tot de instemming door [appellante] met het door [geïntimeerde] aan premies over 2016 tot en met 2019 geclaimde bedrag zal worden gegeven.
Overig
3.7.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.8.
Het hof geeft partijen in overweging om, gelet op de nog te verwachten duur van de procedure en de daaraan verbonden kosten, de zaak thans in der minne te regelen.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 28 februari 2023 opdat beide partijen zich bij akte kunnen uitlaten over hetgeen onder 3.6.7 is overwogen, waarna zij in beginsel niet meer op elkaars akte zullen mogen reageren;
gelast [geïntimeerde] om uiterlijk op 28 februari 2023 een rechtstreeks van de eerste bladzijde van productie 15 gemaakte fotokopie ter griffie van het hof te deponeren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.