3.4.[geïntimeerde] heeft geen grieven gericht tegen de toewijzing van het bedrag van € 90.000,00, met rente, wegens de geldlening en de afwijzing van zijn reconventionele vordering. In zoverre is het bestreden vonnis dan ook niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Voor het overige hebben beide partijen grieven gericht tegen de onder 3.3 genoemde beslissingen en de gronden waarop deze berusten.
Heeft [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld?
3.5.1.Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de grieven 1 tot en met 3 in incidenteel appel, voor zover gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door met gebruikmaking van zijn bevoegdheden als controller een bedrag van € 135.000,00 (van de bankrekening van [appellante] ) naar zijn privérekening over te boeken.
3.5.2.In de paragrafen 2 tot en met 4 van de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking. Het hof acht dit beroep gegrond. Het navolgende is daartoe redengevend.
3.5.3.Allereerst overweegt het hof dat [appellante] haar beroep op het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking tijdig heeft gedaan, namelijk in reactie op het door [geïntimeerde] met de onderhavige grieven gevoerde betoog dat hij voormeld bedrag niet eigenmachtig maar met toestemming van [appellante] naar zichzelf heeft overgemaakt, en aldus niet onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Er bestond voor [appellante] geen aanleiding om zich reeds bij memorie van grieven op het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking te beroepen.
3.5.4.Artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt als volgt:
“Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht”.
Naar vaste rechtspraak kan het gezag van gewijsde ook worden ingeroepen met betrekking tot beslissingen die in een beschikking zijn neergelegd en gaat het niet alleen om het dictum van de bewuste uitspraak maar ook om de dragende overwegingen ervan.
3.5.5.In de WWZ-beschikking heeft de kantonrechter (ter motivering van haar oordeel dat het door [appellante] aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is), voor zover hier van belang, overwogen, samengevat:
- dat [geïntimeerde] het bedrag niet eigenmachtig naar zijn privérekening heeft mogen overmaken en dat het feit dat [geïntimeerde] , die als controller verantwoordelijk was voor de financiën, dit toch heeft gedaan hem ernstig valt te verwijten (rov 2.10);
- dat [geïntimeerde] , als goed werknemer in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en als controller/CFO, integer diende te handelen en zich mede diende te richten naar het belang van [appellante] , en dat hieruit volgt dat [geïntimeerde] , ook al was hij ervan overtuigd daarop recht te hebben, toestemming had moeten vragen om het bedrag van € 135.000,00 netto naar zijn rekening over te maken, althans op zijn minst aan [appellante] had moeten meedelen dat hij van plan was dit te doen (rov 2.11).
De kantonrechter heeft in de WWZ-beschikking voorts – samengevat – overwogen (rov 2.12) dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] recht had op betaling van de premies, en (rov 2.13) dat de stelling van [geïntimeerde] dat er wel overleg is geweest over de overboeking (en dus, zo begrijpt het hof, dat van ‘eigenmachtig’ overmaken geen sprake was) onvoldoende is onderbouwd.
3.5.6.Omdat ook thans de vraag aan de orde is – zakelijk – of [geïntimeerde] eigenmachtig, zonder toestemming van [appellante] en zonder voortijdige mededeling daarvan aan [appellante] voormeld bedrag naar zijn eigen rekening heeft overgemaakt (en of hij aldus onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld), heeft het zojuist weergegeven oordeel van de kantonrechter in de WWZ-zaak ook in de onderhavige zaak tussen partijen bindende kracht. Het hof zal daarom van voormeld oordeel hebben uit te gaan. De kantonrechter heeft in de WWZ-beschikking géén oordeel of beslissing gegeven met betrekking tot de vraag of [geïntimeerde] op zichzelf recht had op betaling van de premies, zodat het in zoverre hof op dit punt niet gebonden is en de stellingen van beide partijen hierover later (rov 3.6.1 en volgende) zal bespreken.
3.5.7.[geïntimeerde] heeft voor het eerst in de onderhavige procedure gedane een beroep gedaan op een volgens hem door [naam 1] op omstreeks 19 maart 2020 getekend stuk (hierna ook: het eerste blad van productie 15) met een specificatie van de netto premies over 2016 tot en met 2019, volgens dat stuk ingeschat op € 135.000,00, waaruit volgens hem blijkt dat zowel het bedrag van € 135.000,00 met [naam 1] is besproken en door deze geaccordeerd, alsook dat hij dit bedrag aan zichzelf mocht overmaken. Afgezien van het feit dat dit stuk, waarop hierna (rov 3.6.1 e.v.) nog zal worden teruggekomen, zonder meer al niet kan afdoen aan het gezag van gewijsde van de WWZ-beschikking als zojuist vermeld, er blijkt in ieder geval niet uit dat [geïntimeerde]
toestemminghad van [appellante] / [naam 1] om een bedrag van € 135.000,00 naar zichzelf over te maken. In het licht, voorts, van de omstandigheid dat hij niet heeft aangevoerd dat artikel 6:162 BW toepassing mist omdat van het bepaalde in artikel 7:661 lid 1 BW dient te worden uitgegaan, heeft [geïntimeerde] niet althans onvoldoende duidelijk gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat de onderhavige eigenmachtige overboeking als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd.
3.5.8.Op al het voorgaande stuiten de onderhavige grieven in zoverre af. Dit impliceert dat het hof het bestreden vonnis in ieder geval met betrekking tot de daarbij gegeven verklaring voor recht zal bekrachtigen.
De door [appellante] geleden schade
3.6.1.Alle overige grieven van beide partijen (de grieven 1 tot en met 3 in incidenteel appel voor zover in het voorgaande niet besproken) hebben betrekking op de beslissing van de kantonrechter [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 54.281,00, met rente. [appellante] meent dat [geïntimeerde] dient te worden veroordeeld tot – in totaal – het gehele door hem eigenmachtig overgemaakte bedrag van € 135.000,00, zodat [geïntimeerde] haar nog € 80.719,00, met rente, moet (bij)betalen. [geïntimeerde] meent dat hij jegens [appellante] recht heeft op een bedrag van € 161.438,00, zodat hij, rekening houdend met het reeds ontvangen bedrag van € 135.000,00 en het door de kantonrechter toegewezen en kennelijk door [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 54.281,00, eveneens aanspraak maakt op een bedrag van € 80.719,00, met rente. Om die reden kunnen deze grieven gezamenlijk worden besproken, met dien verstande dat i) grief 6 in principaal appel faalt, omdat deze er ten onrechte van uitgaat dat de ermee bestreden overweging, 5.5, een oordeel van de kantonrechter inhoudt, terwijl deze slechts het standpunt van [geïntimeerde] weergeeft en ii) [appellante] geen belang heeft bij de tegen overweging 5.1 van het bestreden vonnis gerichte grief 7 in principaal appel, omdat de daarmee aangevallen overweging op generlei wijze dragend is voor een bij het dictum van het bestreden vonnis ten nadele van [appellante] gegeven beslissing.
3.6.2.De kantonrechter heeft niet eerst vastgesteld dat de schade als gevolg van voormelde eigenmachtige overboeking € 135.000,00 is en vervolgens beoordeeld of en in hoeverre [geïntimeerde] een met dat bedrag verrekenbare tegenvordering op [appellante] heeft, maar geoordeeld dat [appellante] geen schade ter zake heeft geleden, indien en voor zover [geïntimeerde] aanspraak op dat bedrag kon doen gelden. Tegen deze methodiek heeft geen van partijen bezwaar gemaakt, zodat het hof zich daarbij zal aansluiten.
3.6.3.Voorts herhaalt het hof tot goed begrip dat de kantonrechter in de WWZ-beschikking niet heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op het door hem eigenmachtig overgeboekte bedrag van € 135.000,00 (laat staan op meer dan dat bedrag), maar slechts dat die aanspraak niet is komen vast te staan. Zoals hiervoor (rov 3.5.6) overwogen is dat oordeel geen beslissing als bedoeld in artikel 236 Rv en heeft het in deze zaak geen gezag van gewijsde.
3.6.4.Het hof stelt voorop dat het aan [geïntimeerde] is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen – en bij betwisting te bewijzen – waaruit volgt dat en in hoeverre hij jegens [appellante] wegens premies over de jaren 2016 tot en met 2019 aanspraak kan maken op het door hem genoemde bedrag van € 161.438,00 althans het (onrechtmatig) aan zichzelf betaalde bedrag van € 135.000,00.
3.6.5.In zijn toelichting op grief 1 in incidenteel appel [geïntimeerde] heeft (wederom) gesteld dat het eerste blad van productie 15 door [naam 1] is ondertekend en geparafeerd. Dit stuk luidt als volgt:
“Bruto-netto
bruto netto % inschatting
2016 36.631 2.311,33 27.735,96 24% 45% 16.483,95
2017 72.411 3.649,17 43.790,04 40% 45% 32.584,95
2018 85.560 4.176,07 50.112,84 41% 45% 38.502,00
2019105.3984.947,5559.370,6044% 45%47.429,10
300.000 181.009,44 135.000,00”
Direct onder deze tekst bevindt zich een handtekening en onderaan de bladzijde een paraaf, ten aanzien waarvan [geïntimeerde] in hoger beroep (in de toelichting op grief 1 in incidenteel appel) wederom heeft gesteld – en [appellante] wederom heeft ontkend – dat dit de handtekening en de paraaf van [naam 1] zijn.
3.6.6.Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] desgevraagd verklaard dat hij niet beschikt over het originele exemplaar van dit stuk, maar dat hij daarvan ten kantore van [appellante] een fotokopie heeft gemaakt en mee naar huis heeft genomen. [appellante] heeft eveneens te kennen gegeven niet over het originele exemplaar te beschikken, (simpelweg) omdat zij het bestaan daarvan betwist. Als komt vast te staan dat voormelde handtekening en/of paraaf door [naam 1] op dat stuk is/zijn gezet, zal het hof er – als door [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist – van uitgaan dat [geïntimeerde] jegens [appellante] in ieder geval aanspraak had op premies ter grootte van € 135.000,00. De omstandigheid dat [geïntimeerde] dit stuk in de WWZ-zaak niet heeft overgelegd en het in deze zaak pas kort voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg in het geding heeft gebracht, kan daaraan (alsdan) niet afdoen, evenmin als het feit dat [geïntimeerde] voor een en ander niet echt een bevredigende verklaring heeft gegeven.
3.6.7.Het hof wenst allereerst te laten onderzoeken of voormelde handtekening en paraaf echt of vals zijn, dat wil zeggen al dan niet door [naam 1] op dat stuk zijn geplaatst. Het hof is daarom voornemens om ing. [naam 2] , forensisch schriftexpert en documentdeskundige, verbonden aan [bedrijf] B.V., als grafologisch deskundige te benoemen teneinde over deze kwestie duidelijkheid te verkrijgen. Deze deskundige zal een voorschot van € 2.500,00 exclusief btw in rekening brengen. Omdat de bewijslast met betrekking tot de echtheid van voormelde handtekening en paraaf, gezien het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv, op [geïntimeerde] rust, zal dit voorschot ten laste van [geïntimeerde] worden gebracht. Het hof is voornemens de deskundige de volgende vragen te stellen:
1. Met welke mate van zekerheid of waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de handtekening en/of de paraaf op de eerste bladzijde van productie 15 al dan niet door [naam 1] zijn geplaatst?
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat partijen zich tegelijkertijd bij akte uitlaten over de persoon van de deskundige, de aan deze te stellen vragen en de hoogte van het gevraagde voorschot. [appellante] dient tevens aan te geven of [naam 1] bereid is zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen. Partijen zullen in beginsel niet op elkaars akte mogen reageren.
3.6.8.Omdat geen origineel van het te onderzoeken stuk beschikbaar is, merkt het hof nu reeds het volgende op. In het algemeen verdient het de voorkeur dat een grafologisch onderzoek wordt uitgevoerd op basis van een origineel document. Echter, niet uitgesloten kan worden dat op basis van een fotokopie met vrucht kan worden beoordeeld of de op het originele stuk voorkomende handtekening en paraaf door [naam 1] zijn geplaatst. Daarom zal het hof [geïntimeerde] nu reeds gelasten een rechtsreeks van het origineel gemaakte fotokopie van het stuk ter griffie te deponeren. Hierna zal het hof, tenzij de akten van partijen alsnog aanleiding geven geen grafologisch onderzoek te gelasten, dit stuk aan de te benoemen deskundige doen toekomen opdat deze – voor partijen kosteloos – beziet of het te onderzoeken exemplaar door middel van – kort gezegd – manipulatie (knip- en plakwerk of anderszins) tot stand is gekomen en of het beoogde grafologisch onderzoek op basis van die fotokopie kan worden uitgevoerd. Vervolgens zal het hof bij een volgend arrest partijen van de uitkomst van een en ander op de hoogte stellen en hetzij het eerder aangekondigde deskundigenonderzoek gelasten hetzij – zonder dat onderzoek te gelasten – verder beslissen, in welk geval voorshands in de rede ligt dat [geïntimeerde] een bewijsopdracht ter zake en/of met betrekking tot de instemming door [appellante] met het door [geïntimeerde] aan premies over 2016 tot en met 2019 geclaimde bedrag zal worden gegeven.