ECLI:NL:RBOVE:2023:1178

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
ak_21_1280
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor compensatie van betaalde transitievergoeding met betrekking tot een doorlopend ziektegeval

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eiseres, een vennootschap, tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag voor compensatie van de betaalde transitievergoeding aan een ex-werkneemster. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag door verweerder, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, deels is ingewilligd, maar dat eiseres het niet eens is met deze beslissing. De werkneemster was sinds 1 mei 2006 in dienst bij eiseres en is op 12 maart 2014 uitgevallen wegens ziekte. Na een periode van arbeidsongeschiktheid is haar een WIA-uitkering toegekend. Eiseres heeft de werkneemster in maart 2016 weer parttime laten werken, maar na een nieuwe ziekmelding in maart 2019 is het dienstverband beëindigd. Eiseres verzoekt om compensatie van de transitievergoeding, maar verweerder stelt dat de werkzaamheden van de werkneemster niet als passend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw bedongen arbeid en dat de peildatum voor het opzegverbod op 11 maart 2016 ligt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen volledige compensatie ontvangt voor de transitievergoeding en ook geen proceskostenvergoeding krijgt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1280

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam vennootschap] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.G.J. Spiekker),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Reith).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag voor compensatie van betaalde transitievergoeding.
Verweerder heeft bij besluit van 22 april 2021 de aanvraag van eiseres voor compensatie van de aan ex-werkneemster van eiseres, [naam] (hierna: werkneemster), betaalde transitievergoeding deels ingewilligd tot een bedrag van € 9.113,04. Eiseres is het niet eens met de gedeeltelijke inwilliging en heeft bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 7 juli 2021 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard en de compensatie van de transitievergoeding gewijzigd vastgesteld op € 12.072,19.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, P. Haassewinkel, directeur van eiseres, en de gemachtigde van verweerder.
Bij brief van 6 juli 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat het onderzoek onvolledig is geweest. Bij brief van 7 juli 2022 heeft de rechtbank verweerder aanvullende vragen gesteld. Partijen hebben hierop over en weer schriftelijk gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere behandeling ter zitting. Hierop is het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

1. Werkneemster was sinds 1 mei 2006 in dienst bij eiseres als commercieel productadviseur. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat haar werkweek 40 uur per week bedraagt.
Werkneemster is op 12 maart 2014 voor deze arbeid uitgevallen. Verweerder heeft na het einde van de zogenoemde wachttijd aan werkneemster met ingang van 9 maart 2016 in een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, omdat zij meer dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. Zij werd door verweerder ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar nog wel in staat geacht passende arbeid te verrichten.
Werkneemster heeft in maart 2016 haar maatgevende werkzaamheden als commercieel productadviseur hervat en deze arbeid in uren opgebouwd vanaf september 2016. Vanaf februari 2017 werkte werkneemster 20 uur per week in deze arbeid.
Op 21 maart 2019 is werkneemster opnieuw volledig uitgevallen als gevolg van ziekte.
Door middel van een vaststellingsovereenkomst van 1 maart 2021 is na langdurige ziekte het dienstverband tussen werkneemster en eiseres op 21 maart 2021 beëindigd.
Eiseres heeft verweerder verzocht om compensatie van de door haar betaalde transitievergoeding tot een bedrag van € 14.927,21 bruto.
Bij besluit van 22 april 2021 heeft verweerder de betaalde transitievergoeding deels ingewilligd tot een bedrag van € 9.113,04. Verweerder is er hierbij van uitgegaan dat werkneemster op 21 maart 2019 arbeidsongeschikt is geworden en dat sprake was van een 20-urige werkweek. Als peildatum voor het einde van het opzegverbod dat tijdens ziekte van werkneemster geldt heeft verweerder 20 maart 2021 genomen.
Met het bestreden besluit van 7 juli 2021 heeft verweerder de compensatie van de transitievergoeding vastgesteld op € 12.072,19. Verweerder is hierbij uitgegaan van 12 maart 2014 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, van een 40-urige werkweek en van 11 maart 2016 als peildatum voor het einde van het opzegverbod dat tijdens ziekte geldt.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres om volledige compensatie van de betaalde transitievergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Standpunten partijen
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat werkneemster met de hervatting van haar eigen arbeid voor 20 uur per week geen passende arbeid is gaan verrichten. Werkneemster heeft hervat in niet-passende arbeid. Daarom is geen sprake van nieuw bedongen arbeid. Met de tweede ziekmelding op 21 maart 2019 is daarom geen nieuwe wachttijd gaan lopen. In feite is sprake van een doorlopend ziektegeval vanaf 12 maart 2014. De peildatum voor het opzegverbod is daarom 11 maart 2016.
3.2.
Eiseres voert aan dat zij haar oude werkzaamheden weer is gaan verrichten, niet fulltime maar parttime, en dat dat werk voor 20 uur per week stilzwijgend nieuw bedongen arbeid is geworden. Vanaf de datum van de tweede ziekmelding, 21 maart 2019, is daarom een nieuwe wachttijd gaan lopen van 104 weken en is een nieuw opzegverbod ontstaan met als peildatum 20 maart 2021. Immers, er is een medische eindstand bereikt. Werkneemster heeft via een geleidelijk urenopbouw tot 20 uur hervat in haar eigen werk. Verdere uitbreiding bleek niet mogelijk. Deze hervatting is niet uitgevoerd in het kader van re-integratie, omdat al (definitief) was gebleken dat méér uren werken niet mogelijk was. Werkneemster heeft gedurende ongeveer twee jaar gewerkt voor 20 uur per week, voordat zij opnieuw uitviel. Dit is een lange periode, zodat ook om die reden sprake is van passende arbeid op grond waarvan aangenomen moet worden dat er een nieuw opzegverbod en een nieuwe wachttijd is gaan lopen. Verweerder had daarom over een langere periode de transitievergoeding moeten compenseren.
Oordeel van de rechtbank
4. Ter zitting is gebleken dat eiseres haar eerdere standpunten uit het beroepschrift ten aanzien van de bedongen arbeid heeft verlaten en zich thans op het standpunt stelt dat de arbeid die werkneemster vanaf februari 2017 voor 20 uur per week verrichtte passend is en stilzwijgend bedongen arbeid is geworden. Verweerder bestrijdt dit standpunt en heeft dit nader toegelicht in zijn brieven van 25 juli 2022 en 27 oktober 2022.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkzaamheden die werkneemster vanaf februari 2017 voor 20 uur per week verrichtte niet als passende nieuw bedongen arbeid aangemerkt kan worden. Verweerder is daarom in het bestreden besluit uitgegaan van de juiste peildatum van het einde van het opzegverbod, zijnde 11 maart 2016, 104 weken na de eerste ziekmelding op 12 maart 2014. De compensatie van de transitievergoeding is juist berekend op grond van deze datum. Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7.1
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer verwezen naar de arbeidskundige rapportage van 16 februari 2016, waarin is aangegeven op welke onderdelen de arbeid niet passend was.
7.2.
Eiseres heeft ter zitting en in haar reactie van 23 september 2022 aangegeven dat tussen de arbeidskundige beoordeling in februari 2016 en haar gedeeltelijke werkhervatting tot 20 uur vanaf februari 2017 veel tijd zit en dat daarom de eerder begin 2016 vastgestelde beperkingen niet leidend kunnen zijn. Daar komt bij dat ze dit werk na februari 2017 ruim twee jaar heeft gedaan. Ook daaruit blijkt dat dit werk voor haar, in die omvang, wel degelijk passend was. Eiseres heeft ter onderbouwing nog verwezen naar het Werkplan van 13 april 2017 waarin werkneemster aangaf het werk voor 20 uur aan te kunnen.
8.1
De rechtbank heeft zich bij haar oordeelsvorming gebaseerd op het volgende toetsingskader.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 21 mei 2014 onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (Kummeling/Oskam, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134) overwogen dat in een geval als dat van betrokkene, waarin sprake is van re-integratie van een werknemer in het bedrijf van de werkgever, voor het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsplicht van de werkgever bepalend is of de (passende) werkzaamheden die de werknemer als gevolg van de re-integratie is gaan verrichten, moeten worden aangemerkt als nieuw bedongen arbeid. [1] Of met re-integratieafspraken tussen de werkgever en de werknemer over de te verrichten (passende) werkzaamheden, betrekking hebbend op aard, inhoud of duur ervan, de bedongen arbeid is gewijzigd, moet worden bepaald met de maatstaf die volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (Haviltex, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) en 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY8101), ongeacht of die afspraken mondeling of schriftelijk zijn gemaakt. Indien de bedongen arbeid is gewijzigd ontstaat ten gevolge daarvan een nieuwe periode van verplichte loondoorbetaling voor de werkgever.
8.2
Voorts volgt uit de uitspraak van 9 januari 2017 van de CRvB dat uit het arrest Kummeling/Oskam eveneens volgt dat voor de werkgever bij nieuwe uitval van de werknemer geen nieuwe loondoorbetalingsplicht ontstaat als de werknemer na afloop van de wachttijd passende werkzaamheden is blijven verrichten en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat. [2] In die situatie is een nieuwe loondoorbetalingsverplichting ontstaan voor de werkgever.
Voorstel om onder 8.2 te verwijzen naar de uitspraak van 10 aug. 2021:
8.2.
Voorts volgt uit de uitspraken van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2010) en 9 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:58) dat volgens de CRvB uit het arrest Kummeling/Oskam eveneens volgt dat voor de werkgever bij nieuwe uitval van de werknemer geen nieuwe loondoorbetalingsplicht ontstaat als de werknemer na afloop van de wachttijd passende werkzaamheden is blijven verrichten en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat. In de situatie die in de uitspraak van 9 januari 2017 is beoordeeld, heeft de Raad overwogen dat bij het einde van de wachttijd aan de periode van reintegratie een einde was gekomen en de werknemer hersteld was gemeld. Geoordeeld is dat uit artikel 7:629 van het BW in het geval van ziekte van de werknemer in verband met het tiende lid van dat artikel na een periode van hervatting van meer dan vier weken dan een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken voortvloeit. Er heeft geen wijziging in de bedongen arbeid plaatsgevonden. Evenmin in is geschil dat werkneemster nooit hersteld is verklaard voor haar (oorspronkelijke) arbeid. Dat betekent dat werkneemster nog steeds aan het re-integreren was in aangepast werk en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat.
8.3
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het werk zoals werkneemster dit verrichtte in de periode van september 2016 tot aan haar uitval in maart 2019 voor 20 uur per week niet passend was.
8.3.1
Verweerder heeft hierbij terecht gewezen op de arbeidskundige rapportage van 16 februari 2016 waaruit blijkt dat sprake was van verschillende beperkingen ten aanzien van de maatgevende arbeid en ook dat deze beperkingen niet zagen op de urenomvang in die zin dat indien de maatgevende arbeid in een kleinere urenomvang zou worden verricht dit niet leidde tot passendheid van die arbeid. Het betoog van eiseres dat het werk passend was omdat ze minder uren werkte, wordt daarom niet gevolgd.
8.3.2
De verwijzing van eiseres naar het Werkplan van 13 april 2017 wordt evenmin gevolgd. Onder het kopje “visie UWV” wordt vermeld dat het werk in principe als niet passend beschouwd kan worden. Daarnaast wordt aangegeven: “Klant stelt het werk in de huidige omvang aan te kunnen en verwacht in de toekomst nog uit te zullen breiden naar 30, maximaal 32 uur per week.” Het betoog van eiseres dat medio oktober 2016 al duidelijk was dat 20 uur het maximum aantal te werken uren zou zijn, wordt daarom dan ook niet gevolgd. Daarnaast is gebleken dat werkneemster niet in meer uren heeft hervat dan eerder genoemde 20 uren.
8.3.3
Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat eiseres noch werkneemster bij verweerder hebben gemeld dat de gezondheidssituatie van werkneemster verbeterd was, hetgeen wel in de rede had gelegen als daar daadwerkelijk en structureel sprake van was.
8.3.4
Ten slotte is niet gebleken van afspraken, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, waaruit blijkt dat de bedongen arbeid zou zijn gewijzigd. Dat werkneemster 2 jaar lang de arbeid in deze omvang heeft verricht is onvoldoende om aan te nemen dat reeds daarom geen sprake meer zou zijn van re-integratie, temeer daar dit uit de overige omstandigheden evenmin is gebleken. Daarbij is tevens van belang dat niet gebleken is dat werkneemster zich hersteld heeft gemeld voor haar eigen arbeid na afloop van de wachttijd.
8.3.5.
Het voorgaande betekent dat werkneemster in feite nog steeds aan het re-integreren was in aangepast werk en na afloop van de wachttijd de eigen arbeid niet volledig heeft hervat. Er is daarom geen sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hieruit volgt dat daarom geen nieuwe wachttijd is gaan lopen vanaf de datum van de tweede ziekmelding op 21 maart 2019. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een doorlopend ziektegeval vanaf de datum van de eerste ziekmelding op 12 maart 2014 wordt onderschreven. Daarmee is het opzegverbod op 11 maart 2016 geëindigd. Verweerder heeft deze datum daarom terecht als uitgangspunt voor de berekening van de compensatie van de transitievergoeding gehanteerd.
8.4
Eiseres heeft voorts betoogd dat er op de onder 8.3.5 genoemde datum nog geen reden bestond om op te zeggen, omdat er nog geen compensatie voor de transitievergoeding bestond. Uit de rechtspraak van de CRvB volgt echter dat de omstandigheid dat destijds nog geen compensatie bestond, nu geen reden is om van een andere beëindigingsdatum uit te gaan. [3]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen volledige compensatie krijgt van de door haar uitbetaalde transitievergoeding. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, voorzitter, mr. M. van Veelen en mr. D.H. Harbers , leden, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 7:670 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 24, eerste lid, of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (…) heeft vastgesteld.
5.1.2.
Artikel 7:673 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
5.1.3.
Artikel 7:673e BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op de transitievergoeding in mindering mogen worden gebracht, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, niet meer bedraagt dan het bedrag aan transitievergoeding dat, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, of, indien dat bedrag lager is, het bedrag aan loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, dat de werkgever gedurende dat tijdvak op grond van de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft betaald. Artikel 670, eerste lid, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
7. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden regels gesteld met betrekking tot de aanvraag van de vergoeding, bedoeld in dit artikel.
5.2.
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.
5.3.
De Regeling compensatie transitievergoeding (Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2019, nr. 2019-0000023811, houdende regels met betrekking tot de compensatie van de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid) luidt, voor zover van belang:
1. In deze regeling wordt verstaan onder: aanvraag: verzoek van de werkgever tot verstrekking van de vergoeding, bedoeld in artikel 673e, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De aanvraag van compensatie na langdurige arbeidsongeschiktheid wordt afgewezen, indien deze wordt ingediend:
a. voordat de volledige vergoeding in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer is verstrekt; of
b. meer dan zes maanden na de dag waarop de werkgever de volledige vergoeding aan de werknemer heeft verstrekt.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1757
2.Uitspraak van de CRvB van 9 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:58
3.Uitspraak van de CRvB van 1 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1180