ECLI:NL:RBOVE:2023:1010

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
ak_22_106
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering van vergoeding van kosten voor inschakelen deskundige in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel of de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de kosten moet vergoeden die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser had eerder een beroep ingesteld tegen bestuurlijke boetes die hem waren opgelegd wegens het overschrijden van gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof. Na een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) heeft de minister het primaire besluit herroepen, maar weigert hij de kosten voor de deskundige te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat de kosten voor de deskundige tot een bedrag van € 3.292,50 wel degelijk voor vergoeding in aanmerking komen, omdat eiser er op mocht vertrouwen dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan de uitkomst van het geschil. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II voor zover het de vergoeding van de kosten betreft en stelt de totale vergoeding op € 4.486,50, inclusief griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/106

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder de kosten moet vergoeden die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige.
1.1.
Op 19 december 2018 heeft verweerder eiser zijn voornemen kenbaar gemaakt
om hem op grond van de Meststoffenwet bestuurlijke boetes op te leggen wegens het overschrijden van gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof (het eerste voornemen).
Op 13 januari 2020 heeft verweerder het eerste voornemen ingetrokken, omdat de onnauwkeurigheidsmarges (de marges) op 19 december 2018 nog niet gepubliceerd waren. Deze marges zijn op 24 december 2018 alsnog gepubliceerd. Op 17 januari 2020 heeft verweerder eiser opnieuw kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft om hem bestuurlijke boetes op te leggen voor het overschrijden van de gebruiksnormen (het tweede voornemen).
1.2.
Met een besluit van 9 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder
eiser bestuurlijke boetes opgelegd omdat hij de gebruiksnormen zou hebben overschreden. Met een besluit van 9 december 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en is verweerder bij het primaire besluit gebleven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
1.3.
Op 26 april 2022 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (het CBB) uitspraak gedaan in een andere zaak waarin bestuurlijke boetes waren opgelegd in verband met een overschrijding van gebruiksnormen. [1] In die zaak heeft het CBB geoordeeld dat de opgelegde boetes niet in stand kunnen blijven omdat de betrokkene niet al in het kader van de eerste voornemenprocedure op de hoogte is gesteld van de inhoud van de marges. Verder oordeelde het CBB dat dit gebrek niet kan worden hersteld door het voornemen in te trekken en een nieuw voornemen uit te brengen nadat de marges openbaar zijn gemaakt.
1.4
In een besluit van 5 juli 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder, naar aanleiding van deze uitspraak van het CBB, het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft in het bestreden besluit II de vergoeding voor de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 1.082,-. Dit gaat om een forfaitaire vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand.
1.5
Eiser heeft de rechtbank desgevraagd laten weten dat hij het beroep niet intrekt, omdat hij van verweerder ook een vergoeding wil van de kosten die hij heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige. Verweerder is niet bereid deze kosten te vergoeden.
1.6
De rechtbank heeft partijen op 4 oktober 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft hen gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek op 29 november 2022 gesloten. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat zij meer informatie nodig had van eiser om te kunnen beslissen op het verzoek tot vergoeding van de kosten
van het inschakelen van een deskundige. Eiser heeft de gevraagde informatie verstrekt in een brief van 25 januari 2023.
1.7
Daarop heeft de rechtbank partijen op 2 februari 2023 opnieuw laten weten dat
zij een zitting niet nodig vindt en hen opnieuw gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek op 17 maart 2023 opnieuw gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De bestuurlijke boetes voor het overschrijden van de mestnormen zijn niet langer in geschil. Het geschil gaat alleen nog over de vraag of verweerder de kosten moet vergoeden die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een deel van die kosten aan eiser moet vergoeden en wel tot een bedrag van € 3.292,50. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep tegen het bestreden besluit I
4. Eiser heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I. Verweerder heeft dit besluit ingetrokken, eisers bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Daarmee heeft eiser bereikt wat hij met zijn beroep wilde bereiken. Daarom zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep tegen het bestreden besluit II
5. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II.
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit II omdat verweerder daarin geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die hij heeft gemaakt voor het inschakelen van de deskundige [deskundige] . Deze kosten zijn volgens eiser € 5.738,-. Hij verwijst naar een door hem overgelegde specificatie. Daarnaast wil eiser dat verweerder het griffierecht en de in de beroepsfase gemaakte proceskosten aan hem vergoedt.
7. Verweerder is van mening dat de kosten voor het inschakelen van [deskundige] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat deze kosten voortkomen uit werkzaamheden die reeds in de zienswijzefase zijn verricht. [deskundige] heeft volgens verweerder weliswaar ook nog afgeslankte bijdragen geleverd in de bezwaar- en beroepsfase, maar deze komen vrijwel geheel overeen met wat al in de zienswijzefase naar voren is gebracht. Daarom waren deze latere bijdragen niet redelijkerwijs noodzakelijk bij de behandeling van het beroep. In de tweede plaats voert verweerder aan dat zijn standpunt is gewijzigd door de uitspraak van het CBB en niet door de bijdrage van [deskundige] . Verweerder verwijst daarbij naar een uitspraak van het CBB van 21 januari 2020. [2] Ten slotte voert verweerder aan dat de (mogelijke extra) kosten voor de beroepsfase ook niet nodig waren, omdat daarvoor al de procesafspraak was gemaakt om de uitspraak van het CBB af te wachten. Verweerder is bereid het griffierecht te vergoeden en een forfaitaire vergoeding te betalen voor de kosten die zijn gemaakt in de beroepsfase.
8. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder de kosten moet vergoeden die eiser heeft gemaakt voor het inschakelen van [deskundige] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze kosten moet vergoeden tot een bedrag van € 3.292,50. Zij zal dit hierna uitleggen.
8.1.
Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, alleen moet vergoeden als de belanghebbende daarom heeft verzocht en het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over
de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Deze algemene maatregel van besluit is het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb). Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb kan een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb – voor zover hier van belang – alleen betrekking hebben op kosten van een deskundige die door een partij is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder in de bezwaarfase heeft verzocht
om vergoeding van zijn kosten en dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder het primaire besluit heeft herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verder staat vast dat eiser [deskundige] niet heeft meegebracht of opgeroepen. Het geschil spitst zich daarom toe op de vragen of de kosten voor het inschakelen van [deskundige] zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, of het daarbij gaat om kosten
voor het uitbrengen van verslag door een deskundige en of eiser deze kosten redelijkerwijs heeft moeten maken.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde specificatie blijkt dat een deel van de door eiser opgevoerde kosten geen betrekking heeft op het uitbrengen van verslag door een deskundige. Het gaat daarbij om de posten van 24 en 29 september 2020, 9 december 2021 en 6 juli 2022. Van deze posten heeft eiser in de brief van 25 januari 2023 ook erkend dat het meer gaat om juridische werkzaamheden dan om werk van een deskundige. Daarom komen deze kosten (met een totaalbedrag van € 141,-) niet voor vergoeding in aanmerking.
8.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat een deel van de door eiser opgevoerde kosten blijkens de specificatie betrekking hebben op de periode vóór het primaire besluit. Het gaat daarbij om kosten die zijn gemaakt in de zienswijzefase. Deze kosten zijn dus niet gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Eiser heeft dit zelf ook erkend in de brief van 25 januari 2023. Daarom komen deze kosten (met een totaalbedrag van € 2.304,50) ook niet voor vergoeding in aanmerking.
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat de overige door eiser opgevoerde kosten (ten bedrage van € 3.292,50) betrekking hebben op het inschakelen van [deskundige] in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het primaire besluit en dat het daarbij gaat om kosten voor het uitbrengen van verslag door een deskundige. Deze kosten zijn gemaakt in de periode tussen het primaire besluit en het bestreden besluit I (de bezwaarfase). Uit het dossier blijkt dat [deskundige] in deze periode twee rapporten heeft uitgebracht, te weten op 30 november 2020 en op 25 mei 2021. Dat deze rapporten deels overlappen met de bijdrage die [deskundige] heeft geleverd in de zienswijzefase is naar
het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om te oordelen dat de daarvoor in rekening gebrachte kosten geen betrekking hebben op de behandeling van het bezwaar.
8.6.
Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters dat de kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige, redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het gaat er daarbij om of degene die de deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het inroepen, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Voor de vraag of de kosten van de deskundige voor vergoeding in aanmerking komen is niet van belang of deze deskundige ook daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing over dat geschil. [3] Gelet op deze rechtspraak laat de rechtbank de door verweerder genoemde, andersluidende uitspraak van het CBB van 21 januari 2020 verder buiten beschouwing.
8.7.
De rechtbank is van oordeel dat eiser er ten tijde van het inroepen van de deskundige van uit mocht gaan dat [deskundige] een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daarom was het inroepen van [deskundige] naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de door [deskundige] in rekening gebrachte kosten onredelijk zijn.
8.8.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de kosten voor het inschakelen van [deskundige] aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 3.292,50.
Dat betekent dat eisers beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk.
10. Het beroep tegen het bestreden besluit II is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II, voor zover verweerder daarin de vergoeding voor de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar heeft vastgesteld op € 1.082.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf de vergoeding vaststellen die verweerder aan eiser moet betalen voor de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. De forfaitaire vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase stelt de rechtbank vast op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1). De vergoeding voor het inschakelen van [deskundige] stelt de rechtbank vast op € 3.292,50. Daarmee komt het totale bedrag dat verweerder aan eiser moet betalen ter vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten op € 4.486,50.
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van de proceskosten die hij in verband met het beroep heeft gemaakt. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de kosten voor rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I van 9 december 2021 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II van 5 juli 2022 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II van 5 juli 2022, voor zover verweerder daarin de vergoeding voor de kosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar heeft vastgesteld op € 1.082,-;
- bepaalt dat verweerder de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 4.486,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het CBB van 26 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:191.
2.Zie de uitspraak van het CBB van 21 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:42.
3.Zie bijvoorbeeld r.o. 4.5. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593, r.o. 4.2. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423, en r.o. 4.3. van de uitspraak van het CBB van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CBB:2015:346.