ECLI:NL:RBOVE:2022:554

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
ak_18_2019 en ak_19_246 en ak_20_2460
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en schadevergoeding in bestuursrechtelijke context met betrekking tot ambtenarenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 25 februari 2022, staat de rechtspositie van eiser centraal, die per 1 januari 2018 als overtollig is verklaard door zijn werkgever, het Dagelijks Bestuur van de Stadsbank Oost Nederland. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake was van een reorganisatie, waardoor de overtolligheid onterecht was. Eiser had eerder al een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn voordeel gekregen, waarin werd vastgesteld dat er geen impasse was die een ontslag rechtvaardigde. De rechtbank concludeert dat het ontslag op grond van artikel 8:3 van de Enschedese Arbeidsvoorwaarden Regeling (EAR) niet kan standhouden. Echter, de rechtbank erkent dat er wel een impasse is ontstaan in de arbeidsrelatie, waardoor ontslag op basis van artikel 8:8 EAR gerechtvaardigd is. De rechtbank kent eiser een ontslagvergoeding toe van € 242.000,-, waarbij zij afwijkt van de gebruikelijke CRvB-formule, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. Daarnaast worden de proceskosten en griffierechten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/2019, 19/246 en 20/2460

uitspraak van de meervoudige kamer in de geschillen tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.I. van Gent,
en

het Dagelijks Bestuur van de Stadsbank Oost Nederland, verweerder,

gemachtigde: mr. G.H. Boelens.

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 25 juli 2017 heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2016 een aantal beslissingen genomen en enkele mededelingen gedaan.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder met overname van het door de commissie bezwaarschriften (verder: de commissie) gegeven advies het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 18/2019.
1.4.
Op 12 december 2018 is namens eiser een verzoekschrift tot schadevergoeding
ex artikel 8:88 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de rechtbank ingediend. Dit verzoek is gevoegd in de hiervoor genoemde procedure.
1.5.
Bij besluit van 19 januari 2019 heeft verweerder een door eiser tegen een brief
van 20 november 2017 en tegen een besluit van 24 januari 2018 gemaakt bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De overige door eiser gemaakte bezwaren tegen een e-mail van 6 november 2017 en een besluit van 7 december 2017 heeft verweerder ongegrond verklaard.
1.6.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 19/246.
1.7.
Op 24 mei 2019 heeft de gemachtigde van eiser een aanvullend beroepschrift en een aanvullend verzoekschrift aan de rechtbank toegezonden.
1.8.
Verweerder heeft op 2 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.10.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog een passende oplossing te bereiken.
1.11.
Bij besluit van 18 december 2019 heeft verweerder eiser met ingang van
1 januari 2020 ontslag verleend onder toepassing van primair artikel 8:3 van de Enschedese Arbeidsvoorwaarden Regeling (EAR) en subsidiair artikel 8:8 EAR.
1.12.
Bij brief van 30 december 2019 heeft de gemachtigde van eiser aan de rechtbank meegedeeld dat er geen passende oplossing is bereikt tijdens de schorsing van het onderzoek ter zitting, en heeft hij de rechtbank verzocht de inhoudelijke behandeling weer voort te zetten.
1.13.
Bij besluit van 9 november 2020 heeft verweerder het namens eiser tegen het besluit van 18 december 2019 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.
1.14.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 20/2460.
1.15.
Op 9 augustus 2021 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
1.16.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en P. Meijer, P&O-adviseur bij de Stadsbank.

Overwegingen

2.1.
Op 1 augustus 2000 is eiser bij de Stadsbank Oost- Nederland in dienst getreden. Met ingang van 19 februari 2008 is eiser als directeur benoemd. Voor een verder overzicht van de voorgeschiedenis verwijst de rechtbank naar de hiervoor (onder 1.1.) genoemde en
bij partijen bekende uitspraak van de CRvB van 14 juli 2016.
2.2.
Bij deze uitspraak heeft de CRvB het door eiser tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2015 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. De CRvB heeft de vraag of sprake was van een onverenigbaarheid van karakters of anderszins van een impasse waardoor een vruchtbare werkrelatie onmogelijk was geworden en die het algemeen bestuur bevoegd maakte eiser met toepassing van artikel 8:8 EAR te ontslaan, ontkennend beantwoord.
2.3.
De CRvB heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2015 vernietigd en het besluit van 16 december 2013 waarbij de aanstelling van eiser als directeur bij de Stadsbank, primair op grond van plichtsverzuim en subsidiair op andere gronden, werd beëindigd met ingang van 1 januari 2014, herroepen. Verder heeft de CRvB – voor zover hier van belang – het algemeen bestuur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van een deskundige ten bedrage van € 2.400,-, de door eiser geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.000,- en een forfaitaire vergoeding van de gemaakte proceskosten ad € 1.488,-.
AWB 18/2019
3.1.
Bij het primaire besluit van 25 juli 2017 heeft verweerder een aantal beslissingen genomen en enkele mededelingen gedaan, te weten:
- Er is reeds geruime tijd geleden uitvoering gegeven aan de uitspraak in hoger beroep voor zover deze betrekking had op de vergoeding van de kosten van een deskundige;
- De door eiser verzochte vergoeding van de kosten voor woon-werkverkeer en het privé-telefoonabonnement wordt beperkt tot de kosten die eiser moet maken vanwege zijn functie in Losser;
- Met betrekking tot het herstel van reputatie is nog geen overeenstemming bereikt. Het overleg hierover zal worden voortgezet;
- De aanvullende ontslagvergoeding waartoe de Stadsbank was veroordeeld door de rechtbank, wordt teuggevorderd;
- De functie van directeur is in de periode van ontslag gewaardeerd en in schaal 15 ingepast. Gelet op het verschil met het salaris van eiser (schaal 16) wordt een garantietoelage verstrekt.
3.2.
De commissie heeft verweerder geadviseerd de namens eiser tegen dit besluit ingediende bezwaren ongegrond te verklaren. Verweerder heeft dit advies overgenomen
bij het bestreden besluit van 19 september 2018.
3.3.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 18/2019. Verweerder heeft op 2 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
3.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd aangegeven dat het herstel van de rechtspositie voor eiser in deze procedure het meest belangrijk is. De reiskosten voor woon-werkverkeer naar Losser en het gebruik van de leaseauto en mobiele telefoon zijn van minder belang. De gemachtigde van eiser heeft verder aangevoerd dat het alsnog goed communiceren voor eiser van groot belang is. De gemachtigde van eiser stoelt dit op het vereiste van goed werkgeverschap.
3.5.
De rechtbank stelt met de commissie vast dat het besluit van 25 juli 2017 geen weigering van verweerder bevat eiser toe te laten als directeur. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook verder buiten beschouwing laten in deze procedure en haar bespreken in het kader van het namens eiser ingestelde beroep tegen eisers boventalligverklaring per
1 januari 2018.
3.6.
Ook is bij het besluit van 25 juli 2017 geen beslissing genomen over het al dan niet verlenen van een werk naar werk-traject, zodat de rechtbank de hierop betrekking hebbende beroepsgrond eveneens verder buiten beschouwing zal laten in deze procedure.
Reiskosten woon-werkverkeer naar Losser/leaseauto/kosten telefonie
4.1.
Verweerder heeft besloten de “meerkosten” te vergoeden die eiser maakt vanwege het feit dat hij in Losser werkt en niet bij de Stadsbank in Enschede. De rechtbank acht dit alleszins redelijk.
4.2.
Voor wat betreft de leaseauto is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hem deze faciliteit als persoonlijke arbeidsvoorwaarde is toegezegd. Voor zover er al sprake is geweest van een faciliteit, was deze na de terugkeer van eiser niet langer aan de functie van directeur verbonden. Dat gold net zo goed voor eiser als voor iedere andere directeur, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder hierin.
4.3.
Ten aanzien van de kosten voor het gebruik van een mobiele telefoon heeft verweerder aangevoerd dat eiser in het kader van zijn dienstverband in Losser in een situatie verkeert die gelijk is aan die bij de Stadsbank. Bij de Stadsbank mocht eiser binnen redelijke grenzen gebruik maken van zijn zakelijke mobiele telefoon en bij de gemeente Losser geldt hetzelfde. Verweerder heeft aangevoerd dat van schade van de zijde van eiser op dit punt dan ook geen sprake is. De rechtbank volgt verweerder hierin.
Toepasselijkheid nieuw functieprofiel
5.1.
In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat de zogenaamde HR-21-operatie is doorgevoerd op het moment dat eiser feitelijk niet in dienst was. Bij zijn terugkeer was het gewijzigde functieprofiel een feit. Het salarisverschil wordt afgedekt door een pensioengevende toelage. Verweerder ziet de toepasselijkheid van het gewijzigde functieprofiel als een logische consequentie van het herstel van het dienstverband.
5.2.
De rechtbank volgt verweerder hierin. Ze ziet niet in waarom verweerder eiser alsnog in de gelegenheid had moeten stellen zijn zienswijze te geven, nu na eisers terugkeer het gewijzigde functieprofiel inmiddels een feit was.
Communicatie
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat het onderdeel communicatie betrekking heeft op eisers rechtspositie. In dit verband stelt de rechtbank vast dat de CRvB in haar uitspraak van 14 juli 2016 expliciet heeft gesteld dat het algemeen bestuur kan worden verweten geen moeite te hebben gedaan om de berichtgeving over eiser te corrigeren en dat eiser aan zijn lot is overgelaten.
6.2.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder ook na de uitspraak van de CRvB nog niet heeft gecommuniceerd over de situatie van eiser. De rechtbank vindt dit onbegrijpelijk. De rechtbank acht aannemelijk dat dit voor eiser nadelig is en volgt verweerder niet dat met het communiceren nog langer kan worden gewacht totdat een definitieve oplossing is gevonden.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van communicatie geen goed
werkgeverschap betreft en zou kunnen leiden tot het toekennen van een schadevergoeding, De rechtbank komt hier later op terug bij de behandeling van het beroep tegen het aan eiser gegeven ontslag.
Conclusie beroep tegen besluit 19 september 2018
7. Op grond van al het vorenstaande wordt het beroep gericht tegen het besluit van
19 september 2018, ongegrond verklaard.
Verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:88 Awb
8.1.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding is ingediend hangende het op dat moment lopende beroep, geregistreerd onder nummer Awb 18/2019.
8.2.
De rechtbank stelt verder vast dat het schadeverzoek enkel betrekking heeft op volledig gemaakte proceskosten.
8.3.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat voor de periode vóór 14 juli 2016 geldt dat de CRvB reeds een uitspraak over gemaakte proceskosten heeft gedaan. De rechtbank wijst in dit verband op rechtsoverweging 6.1. van de uitspraak van 14 juli 2016. De CRvB heeft geen aanleiding gezien om aan eiser een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Verder heeft de CRvB aan eiser een immateriële schadevergoeding toegekend van € 2000,-. Dit betekent dat de over de periode tot de uitspraak van de CRvB
te vergoeden schade niet opnieuw in rechte ter discussie kan worden gesteld. De rechtbank wijst het verzoek om een schadevergoeding betrekking hebbend op de periode vóór 14 juli 2016 dan ook af.
8.4.
Artikel 8:88 van de Awb kan naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag bieden om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 voor vergoeding in aanmerking komen. De wetgever heeft in artikel 8:75 Awb een regeling getroffen die als lex specialis is aan te merken. Slechts op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan
van het toekennen van een forfaitaire vergoeding in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Bij het ontbreken van deze omstandigheden komen de gemaakte proceskosten voor zover deze de forfaitaire vergoeding overstijgen, voor eigen rekening en risico. Dit geldt ook voor gemaakte overige kosten die niet expliciet betrekking hebben op advocaatkosten, bijvoorbeeld kosten voor verleende advisering. De beoordeling hiervan vindt dus enkel plaats bij de toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
8.5
Op grond van het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:88 Awb af.
8.6.
Voor zover eiser om een proceskostenvergoeding heeft verzocht voor de periode na 14 juli 2016, wordt hierover door de rechtbank later beslist bij de behandeling van de andere beroepen van eiser.
Aansprakelijkstelling Stadsbank en gemeenten
9.1.
Eiser heeft op 12 december 2018 tevens het openbaar lichaam Stadsbank Oost Nederland en de colleges van burgemeester en wethouders van 21 van de 22 betrokken gemeenten (met uitzondering van de gemeente Losser) aansprakelijk gesteld voor de door hem gestelde schade ten bedrage van € 112.636,55. In het verweerschrift heeft de gemachtigde van verweerder aangeven dat hij in dit deel van de procedure tevens optreedt als gemachtigde van de colleges van burgemeester en wethouders van de aansprakelijk gestelde gemeenten.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat deze aansprakelijkstelling buiten de bestuursrechtelijke arbeidsverhouding tussen eiser en verweerder valt. De rechtbank komt aan de bespreking van deze aansprakelijkstelling dan ook niet toe.
AWB 19/246
10.1.
Deze procedure is aangevangen met besluiten van verweerder d.d. 6 november 2017, 20 november 2017 (en 19 en 21 december 2017), 7 december 2017 en 24 januari 2018 en betreft samengevat:
- het aan eiser gegeven verbod zich met de gang van zaken binnen de Stadsbank bezig te houden;
- de boventalligverklaring van eiser en het besluit hem van werk-naar-werk-kandidaat te maken;
- het niet vergoeden van de door eiser gemaakte proceskosten.
10.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de brief van 20 november 2017 en tegen het besluit van 24 januari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
De overige bezwaren tegen de e-mail van 6 november 2017 en van 7 december 2017 heeft verweerder ongegrond verklaard.
Verbod tot bemoeienis met Stadsbank; niet vergoeden proceskosten
11.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat de beroepsgrond gericht tegen het aan eiser gegeven verbod zich met de gang van zaken binnen de Stadsbank bezig te houden, niet langer wordt gehandhaafd.
11.2.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tegen de niet-ontvankelijk verklaring
van bezwaren geen beroepsgronden zijn ingediend, zodat de rechtbank de besluiten van
20 november 2017 en 24 januari 2018 onbesproken kan laten.
11.3.
Voor wat betreft het niet vergoeden van de door eiser gemaakte proceskosten verwijst de rechtbank naar haar eerdere overwegingen onder 8.1 tot en met 8.5.
11.4.
Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep voor zover dat gericht is tegen bovengenoemd verbod voor eiser en tegen het niet vergoeden van eisers proceskosten door verweerder, ongegrond.
Boventalligverklaring per 1 januari 2018
12.1.
Bij besluit van 7 december 2017 heeft verweerder besloten eiser boventallig te
verklaren met ingang van 1 januari 2018. Eiser kan zich hiermee niet verenigen omdat
hij vindt dat er geen zorgvuldige belangenafweging is gemaakt. De reden om eiser boventallig te verklaren, is een andere dan reorganisatie.
12.2.
Artikel 8:3, lid 1, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) luidt als volgt: “Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn functie of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.”
12.3.
Verweerder heeft toegelicht dat het gaat om een unieke situatie van feitelijke boventalligheid in een cruciale directeursfunctie, waarvoor een passende oplossing moest komen. Verweerder heeft ervoor gekozen de huidige directeur in zijn positie te handhaven omwille van het organisatiebelang van rust en stabiliteit. Na een zeer roerige tijd was in 2016 de goede orde bij de Stadsbank hersteld. Verweerder heeft het boventalligheidstraject ingezet nadat bleek dat herplaatsing intern of extern niet mogelijk was en de mogelijkheid van een minnelijke regeling uitvoerig was beproefd. Toen bleek dat geen oplossing kon worden bereikt voor de medio 2016 ontstane situatie, heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2018 boventallig verklaard.
12.4.
Verweerder heeft erkend dat aan de boventalligverklaring niet een reorganisatie ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat een uitspraak van de CRvB van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:392) het toestaat dat ondanks het ontbreken van een reorganisatie, in een specifieke situatie van feitelijke overtolligheid de regels over boventalligheid worden gevolgd.
12.5.
De rechtbank merkt allereerst op dat in de genoemde uitspraak van de CRvB de term feitelijke overtolligheid niet voorkomt. De rechtbank is verder van oordeel dat een verwijzing naar deze uitspraak niet opgaat, nu geen sprake is van gelijke omstandigheden. In de betreffende procedure was een medewerkster van het Kadaster aangewezen als herplaatsingskandidaat, omdat geen van haar collega’s op de afdeling bereid was vrijwillig zijn of haar plek op te geven, en de medewerkster degene was die zowel op grond van het anciënniteitsbeginsel als op grond van het afspiegelingsbeginsel als herplaatsingskandidaat moest worden aangewezen. Dit betreft een andere situatie dan de onderhavige.
12.6.
Hoewel de rechtbank uitgaat van de goede intenties van verweerder bij het boventallig verklaren van eiser, staat voor haar vast dat geen sprake was van een reorganisatie.
De boventalligverklaring kon dan ook niet op artikel 8:3 van de EAR worden gebaseerd.
12.7.
Op grond van het vorenstaande wordt het beroep voor zover gericht tegen de boventalligverklaring per 1 januari 2018 gegrond verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit van 19 januari 2019 vernietigen en het primaire besluit van 7 december 2017 herroepen.
AWB 20/2460
13.1.
Bij e-mailbericht van 9 december 2019 heeft verweerder aan eiser het aanbod gedaan een bedrag van € 134.000,- aan advocaatkosten te vergoeden en een bruto ontslagvergoeding van € 75.000,- toe te kennen, met interne en externe communicatie over het vertrek.
Bij e-mailbericht van 12 december 2019 heeft verweerder nog een extra bedrag van
€ 33.000,- aangeboden. Eiser heeft het gedane aanbod afgewezen.
13.2.
Bij besluit van 18 december 2019 heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2020 ontslag verleend onder toepassing van primair artikel 8:3 EAR en subsidiair artikel 8:8 EAR.
13.3.
Het namens eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 november 2020 ongegrond verklaard.
13.4.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 4 mei 2021 heeft de gemachtigde van eiser een aanvullend beroepschrift ingediend. De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat het ontslagbesluit niet in stand kan blijven omdat daarvoor onvoldoende grondslag bestaat. Het ontslagbesluit is in strijd met het zorgvuldigheids-, het evenredigheids- en het motiveringsbeginsel. Ook is sprake van détournement de pouvoir. Eiser wenst bovendien dat zijn naam publiekelijk wordt gerehabiliteerd en dat zijn kosten worden vergoed. Eiser meent dat hem, gezien alle omstandigheden van het geval, primair een vergoeding van € 286.968,- bruto en subsidiair een vergoeding van € 182.514,- bruto toekomt.
Ontslag op grond van artikel 8:3 EAR
14.1
De rechtbank heeft hiervoor onder rechtsoverwegingen 12.5 tot en met 12.7 overwogen dat verweerder eiser ten onrechte per 1 januari 2018 overtollig heeft verklaard. Dit betekent dat het primair gegeven ontslag op grond van artikel 8:3 van de EAR geen stand kan houden.
14.2.
Dit betekent ook dat de rechtbank het verloop van het werk-naar-werk-traject buiten bespreking kan laten.
Ontslag op grond van artikel 8:8 EAR
15.1
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vraag of artikel 8.8 van de EAR ten grondslag kon worden gelegd aan het ontslag, dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) een ontslaggrond als die van artikel 8:8 CAR/UWO, kan worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
15.2.
De bepalingen van de EAR zijn gelijk aan die van de CAR/UWO. De rechtspraak die is ontwikkeld naar aanleiding van de CAR/UWO, kan daarom ook worden toegepast op de bepalingen van de EAR.
15.3.
De rechtbank kan verweerder volgen in het oordeel dat ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsverhouding een impasse was ontstaan waarin geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare voortzetting van de samenwerking en die een grondslag bood voor beëindiging van de dienstbetrekking met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO.
15.4.
Doorslaggevend is dat terugkeer in de oude functie van directeur niet meer in de rede lag, dat verweerder geruime tijd tevergeefs heeft getracht voor eiser binnen of buiten de gemeente een passende oplossing te vinden, en dat verweerder uit het ontbreken van concrete verdere mogelijkheden heeft mogen afleiden dat van verdere inspanningen geen resultaat meer was te verwachten. Verweerder heeft eiser dus – subsidiair – mogen ontslaan op grond van artikel 8:8 van de EAR.
Ontslagvergoeding
16.1.
Bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO geldt als uitgangspunt dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering en een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:25 van de CAR/UWO, een na-wettelijke uitkering moet worden toegekend als bedoeld in artikel 10d:30 van de CAR/UWO als het ontslag is gelegen in de werksfeer en niet grotendeels is te wijten aan de ambtenaar. Zie de uitspraak van de CRvB van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1549. Zoals de CRvB in deze uitspraak heeft overwogen, kan aanleiding bestaan om bovenop de werkloosheidsuitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering een ontslagvergoeding toe te kennen indien het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
16.2.
In zijn uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043, heeft de CRvB in dit verband nadere uitgangspunten vastgesteld. Voor de berekening van de ontslagvergoeding is onder meer van belang de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar drie bandbreedten: 51 tot 65% (factor 0,5), 65 tot 80% (factor 0,75) en 80 tot 100% (factor 1). Verder zijn volgens de CRvB relevant de hoogte van het bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag, en het aantal dienstjaren. Voor het meewegen van andere factoren, zoals de kansen op de arbeidsmarkt, bestaat in beginsel geen aanleiding. De kosten van outplacement mogen niet worden afgetrokken van de berekende vergoeding.
16.2.
Gelet op de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2016 in het destijds door eiser ingestelde hoger beroep, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag van eiser heeft geleid. Daarbij benadrukt de rechtbank dat eiser hierin geen enkele blaam treft. Ook benadrukt de rechtbank dat het al die jaren niet gelukt is een passende oplossing te vinden, terwijl dit wel aangewezen was in de onderhavige situatie.
16.3.
Voor wat betreft het voortbestaan van de situatie wenst de rechtbank hierbij te betrekken dat eiser door de uitspraak van de CRvB van 14 juli 2016 volledig is gerehabiliteerd, maar dat verweerder, zoals eerder besproken in rechtsoverweging 6.1 tot en met 6.3, tot op heden hierover niet heeft gecommuniceerd. Dit is van wezenlijk belang aangezien ook de rechtbank het aannemelijk acht dat het niet communiceren nog steeds schadelijk is voor eiser, zoals deze ook ter zitting heeft toegelicht. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat het uitblijven van communicatie het zoeken naar een andere functie niet ten goede is gekomen.
16.4.
De gemachtigde van verweerder heeft aangevoerd dat een externe communicatie-expert heeft geadviseerd niet te communiceren als hieraan geen positief bericht over de toekomst kan worden verbonden. De rechtbank stelt echter vast dat al meerdere jaren zijn verstreken sinds de uitspraak van de CRvB en dat verweerder niet op basis van dit enkele advies tot op heden van communicatie heeft kunnen afzien, gelet ook op de gerechtvaardigde belangen van eiser.
16.5.
De rechtbank zou zich kunnen voorstellen dat de reeds eerder door partijen overeengekomen communicatieparagraaf zo snel mogelijk tot uitvoering wordt gebracht.
16.6.
Gelet op de zeer lange voorgeschiedenis, de uitzonderlijke situatie en de op verweerder zwaar wegende verantwoordelijkheid om tot een passende oplossing te komen, acht de rechtbank in het onderhavige geval voldoende aanleiding aanwezig om niet de CRvB-formule zoals hiervoor vermeld, te volgen. Daarbij heeft de rechtbank ook oog voor een mogelijke finale geschilbeslechting.
16.7.
Het vorenstaande betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij geen ontslagvergoeding is toegekend.
16.8.
De rechtbank ziet in het licht van finale geschillenbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en aan eiser een ontslagvergoeding toe te kennen. De rechtbank stelt deze ontslagvergoeding op basis van redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 242.000,-. Het primaire besluit van 18 december 2019 wordt in zoverre herroepen.
Proceskosten; griffierechten
17.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.450,15.
17.2.
Dit bedrag is als volgt berekend:
- 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift naar aanleiding van het herroepen van het besluit van 7 december 2017;
- 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting;
- 1 punt voor de indiening van het beroepschrift, geregistreerd onder nummer AWB 19/246;
- 1 punt voor de behandeling van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 19/246 ter zitting van de rechtbank van 31 oktober 2019;
- 0,5 punt voor de behandeling van het beroep, geregistreerd onder nummer AWB 19/246 ter zitting van 22 januari 2022;
- 1 punt voor de indiening van het beroepschrift, geregistreerd onder nummer AWB 20/2460 ter zitting van 22 januari 2022;
- 1 punt voor de behandeling van het beroepschrift, geregistreerd onder nummer AWB 20/2460, ter zitting van 22 januari 2022;
- met steeds een waarde per punt van € 541,- voor gemaakte kosten in bezwaar en
€ 759,- in beroep en een wegingsfactor 1.
17.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb
af te wijken van het toekennen van een forfaitaire vergoeding, nu er naar het oordeel van
de rechtbank geen sprake is van bijzondere omstandigheden in dit kader.
17.4.
Voorts dient verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten te vergoeden voor wat betreft de procedures AWB 19/246 en AWB 20/2460 ad € 174,- en € 178,-, met als totaal € 352,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, geregistreerd bij de rechtbank onder nummer AWB 18/2019, ongegrond;
- verklaart het beroep, geregistreerd bij de rechtbank onder nummer AWB 19/246, gegrond voor zover verweerder bij besluit van 7 december 2017 heeft besloten eiser boventallig te verklaren;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 januari 2019 in zoverre;
- herroept het besluit van 7 december 2017;
- verklaart het beroep, geregistreerd bij de rechtbank onder nummer AWB 20/2460, gegrond voor zover verweerder heeft geweigerd aan eiser een ontslagvergoeding toe te kennen;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 november 2020 in zoverre;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een ontslagvergoeding dient toe te kennen tot een bedrag van € 242.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.450,15.
- draagt verweerder op de door eiser betaalde griffierechten tot een bedrag van € 352,- te vergoeden;
- verklaart het beroep overigens ongegrond;
- wijst het verzoek van eiser om verweerder op te dragen een schadevergoeding toe te kennen, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en
mr. A.J. G.M. van Montfort, leden, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.