ECLI:NL:RBOVE:2022:3751

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
71.161121.22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme door een handelsonderneming

De rechtbank Overijssel heeft op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een handelsonderneming, [verdacht bedrijf] B.V., die werd beschuldigd van het niet naleven van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De rechtbank oordeelde dat het bedrijf in de periode van medio 2016 tot medio 2019 regelmatig contante betalingen ontving van klanten, voornamelijk uit Mauritanië, zonder de vereiste cliëntenonderzoeken uit te voeren. Geldlopers leverden grote contante bedragen, vaak boven de meldgrens van € 15.000,-- en later € 10.000,--, bij het bedrijf af. Ondanks de verplichting om cliënten te identificeren en ongebruikelijke transacties te melden, heeft [verdacht bedrijf] dit nagelaten. De rechtbank oordeelde dat het bedrijf opzettelijk heeft gehandeld door geen cliëntenonderzoek te verrichten en geen meldingen te doen van ongebruikelijke transacties. De rechtbank legde een geldboete op van € 47.500,-- aan het bedrijf, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact van de strafzaak op het bedrijf. De rechtbank benadrukte dat de Wwft is bedoeld om witwassen te voorkomen en dat het nalaten van de vereiste onderzoeken en meldingen ernstige gevolgen kan hebben voor de integriteit van het financiële systeem.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 71.161121.22 (P)
Datum vonnis: 12 december 2022
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdacht bedrijf] B.V.
gevestigd aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 28 november 2022.
De heer [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] 1997 in [geboorteplaats] , heeft verdachte tijdens de zitting (middelijk) vertegenwoordigd in de zin van artikel 528 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie mr. G.J. Heidema en mr. C. Goedegebuure (hierna: de officier van justitie) en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Coenen, advocaat in Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van:
feit 1:het niet doen van cliëntenonderzoek bij de ontvangst van contante geldbedragen boven de meldgrens (
verplicht op grond van artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna:Wwft));
feit 2:het niet melden van ongebruikelijke transacties boven de meldgrens (
verplicht op grond van artikel 16 Wwft).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
Zij in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 te Sint-Maartensdijk
(gemeente Tholen) , althans elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen, althans
alleen,
(telkens) als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer en/of (vanaf 25 juli 2018)
10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting geformuleerd in artikel 3 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, geen cliëntenonderzoek te verrichten naar de cliënten [naam 1] en/of [naam 2] , [naam 3] ,
[naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] en/of [naam 14]
door in genoemde periode en met dat opzet
(telkens) niet of onvoldoende
- deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
- de uiteindelijke belanghebbende van deze cliënten te identificeren en maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren en/of inzicht te krijgen in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van deze cliënten;
- controle uit te oefenen op de transacties verricht namens deze cliënten (door geen onderzoek te doen naar de bron van de middelen gebruikt bij de transacties);
- vast te stellen of de personen die deze cliënten vertegenwoordigen (de geldlopers/koeriers) daartoe bevoegd zijn;
- de vertegenwoordigers van deze cliënten (de geldlopers/koeriers) te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
2
Zij in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 te Sint-Maartensdijk
(gemeente Tholen), althans elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of rechtspersonen, althans
alleen,
(telkens) als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer en/of (vanaf 25 juli 2018) 10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in
artikel 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, verrichte
ongebruikelijk transacties, niet onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van deze transacties bekend is geworden te melden aan de Financiêle inlichtingen eenheid, door in genoemde periode met dat opzet een groot aantal contanten betalingen met een totaalbedrag 5.631.595,00 euro niet als ongebruikelijke transacties bij de FIU te melden.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsmotivering [1]
4.1
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden, die ook de leesbaarheid van het vonnis dienen, hebben niet ter discussie gestaan.
[verdacht bedrijf] B.V. is een handelsonderneming die voornamelijk handelt in uien en deze wereldwijd exporteert. [2]
In de ten laste gelegde periode (1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019) hebben er een aantal directiewisselingen plaatsgevonden. Deze blijken uit het proces-verbaal [3] , zijn door de verdediging in haar brief van 24 november 2022 naar voren gebracht en tijdens het onderzoek ter terechtzitting besproken.
Tot respectievelijk april 2017 en juni/juli 2017 voerden [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) de directie van [verdacht bedrijf] . Via een eigen holding waren beiden bestuurder. Van april 2017 tot juni 2019 hebben [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) en [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) de dagelijkse leiding gevoerd, beiden via een eigen holding. Zij waren daartoe gevolmachtigd. Vanaf
27 december 2017 is dat geformaliseerd. Sinds juni 2019 voerden [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en de hiervoor genoemde [medeverdachte 3] de dagelijkse leiding van [verdacht bedrijf] , beiden via een eigen holding. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ook na april en juni/juli 2017 betrokken zijn gebleven bij [verdacht bedrijf] . Zo heeft bijvoorbeeld [medeverdachte 5] hierover verklaard: ‘
ze waren nog wel betrokken bij het bedrijf als aandeelhouder. Het is een familiebedrijf, het is dus lastig een knip aan te geven waar hun betrokkenheid ophield’. [4]
West-Afrika is een belangrijke afzetmarkt voor [verdacht bedrijf] . Al van oudsher heeft [verdacht bedrijf] contante betalingen aangenomen van afnemers uit een aantal West-Afrikaanse landen waar het bancaire systeem het niet toelaat om giraal te betalen, aldus de verdediging. Die wijze van betaling kwam er bij een aantal klanten op neer dat door [verdacht bedrijf] uien werden geleverd en dat vervolgens een geldloper een contante betaling op de openstaande rekening kwam doen bij [verdacht bedrijf] .
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Wat betreft feit 1 heeft de verdediging primair betoogd dat [verdacht bedrijf] in materiële zin wel heeft voldaan aan de verplichting van de Wwft, omdat de vertegenwoordiger(s) van verdachte de klanten persoonlijk kenden en hen met regelmaat bezochten. Daarom dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. Subsidiair dient verdachte (partieel) te worden vrijgesproken voor de periode voorafgaand aan 25 juli 2018, vanwege de wijziging in regelgeving met ingang van die datum. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het huidige juridisch kader tot een onrechtvaardige uitkomst voor verdachte leidt. Er was geen kwade intentie, maar continuering van een al langer bestaande praktijk. De rechtbank wordt verzocht tot een oordeel te komen dat recht doet aan de feiten en omstandigheden in deze zaak.
Wat betreft feit 2 heeft de verdediging primair betoogd dat er geen sprake was van een meldplicht, omdat er geen aanleiding was om te vermoeden dat het een ongebruikelijke transactie was. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat verdachte hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Meer subsidiair is sprake van verontschuldigbare rechtsdwaling, omdat de vertegenwoordiger(s) van verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde(n) dat de gedraging niet ongeoorloofd was. Vanwege afwezigheid van alle schuld (AVAS) dient verdachte daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Toepasselijkheid Wwft
De rechtbank stelt vast dat [verdacht bedrijf] als handelsonderneming een ‘bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen’ is, en daarom als ‘instelling’ in de zin van artikel 1 lid 1 onder 1 sub 15 Wwft (tot 25 juli 2018) en artikel 1a lid 4 onder i Wwft (vanaf 25 juli 2018) kan worden aangemerkt, voor zover contante betaling plaatsvindt boven een bepaald bedrag. Per 25 juli 2018 is die grens van het contant ontvangen bedrag (hierna: ‘de meldgrens’) van € 15.000,-- of meer verlaagd naar € 10.000,-- of meer. In dat geval zijn de bepalingen uit de Wwft van toepassing.
De Wwft vormt ordeningswetgeving. Voor het bepalen of iemand opzettelijk heeft gehandeld, is ‘kleurloos opzet’ voldoende: het opzet hoeft niet gericht te zijn op het niet naleven van de in de tenlastelegging bedoelde wettelijke verplichtingen. Kennis over wat wel en niet mag (dus wat in strijd is met de voorschriften, en daarom wederrechtelijk is) wordt in het bijzonder strafrecht verondersteld. Zo zal degene die grote contante geldbedragen ontvangt zich moeten oriënteren op de daarvoor geldende voorschriften.
4.4.2
Cliënten
In de ten laste gelegde periode heeft [verdacht bedrijf] contante betalingen boven de hiervoor genoemde meldgrens ontvangen van verschillende cliënten. Dit betreft de veertien in de tenlastelegging genoemde cliënten: [5]
  • [naam 1]
  • [naam 2]
  • [naam 3]
  • [naam 4]
  • [naam 5]
  • [naam 6]
  • [naam 7]
  • [naam 8]
  • [naam 9]
  • [naam 10]
  • [naam 11]
  • [naam 12]
  • [naam 13]
  • [naam 14]
4.4.3
Feit 1
Als feit 1 wordt verdachte verweten dat zij in strijd met de verplichting van artikel 3 Wwft heeft gehandeld. Volgens artikel 3 lid 1 Wwft diende [verdacht bedrijf] een cliëntenonderzoek te verrichten wanneer sprake is van een contante betaling hoger dan de meldgrens. Uit dit artikel (onder meer lid 2 sub d) volgt dat dit een voortdurende verplichting is. Dat impliceert een (periodiek) toetsingsmoment en het actueel houden van de informatie die beschikbaar is over de cliënt.
Uit artikel 3 lid 2 Wwft volgt – kort samengevat – dat het cliëntenonderzoek de instelling in staat moet stellen om:
- deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren (sub A);
- de uiteindelijke belanghebbende van deze cliënten te identificeren en maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren en/of inzicht te krijgen in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van deze cliënten (sub B);
- controle uit te oefenen op de transacties verricht namens deze cliënten (sub D);
- vast te stellen of de personen die deze cliënten vertegenwoordigen daartoe bevoegd zijn (sub E);
- de vertegenwoordigers van deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren (sub F).
Uit wat hiervoor bij 4.4.2 is vastgesteld, blijkt dat [verdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode van de veertien in de tenlastelegging genoemde cliënten contante betalingen heeft ontvangen die hoger zijn dan de meldgrens.
Uit het dossier blijkt dat [verdacht bedrijf] geen cliëntenonderzoek heeft verricht. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat naar de op de tenlastelegging vermelde cliënten geen onderzoek is gedaan. [6] [medeverdachte 1] heeft verklaard: ‘
we hebben geen dossiers van de klanten, voor zover ik weet hebben we niets vastgelegd van de klanten’, [7] en ook [medeverdachte 5] heeft verklaard dat voor alle veertien bedrijven ‘
niet dat hij weet’ onderzoek is gedaan of een klantendossier is opgemaakt. [8]
Ook blijkt uit het proces-verbaal dat geen onderzoek is gedaan naar de herkomst van het geld en dat geen onderzoek is gedaan naar de geldlopers, die in juridische zin als vertegenwoordigers van de cliënten kunnen worden aangemerkt. Zo heeft [medeverdachte 2] op de vraag of de geldlopers zich moesten identificeren geantwoord dat dat niet zo is. [9] Hij heeft verder verklaard dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de geldlopers [10] en dat de bevoegdheid van de geldloper om te handelen namens de cliënt niet werd gecontroleerd. [11] Ook werd geen onderzoek gedaan naar de herkomst van het contante geld dat bij [verdacht bedrijf] werd afgegeven. [12]
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat de geldloper geld kwam brengen, maar dat hij verder niets van de geldlopers wist. [13] Ook [medeverdachte 3] heeft verteld dat de geldlopers zich niet hoefden te identificeren. [14] Hij heeft geldlopers niet gevraagd zich te identificeren, geen onderzoek naar hen gedaan [15] en bij zijn weten werd niet gecontroleerd of de geldlopers bevoegd waren namens de cliënt te handelen. [16] Ook [medeverdachte 5] heeft verklaard dat de geldlopers zich niet hoefden te identificeren [17] en dat hij niet weet wat de herkomst van het contante geld is. [18]
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode in strijd met artikel 3 Wwft geen cliëntenonderzoek heeft verricht bij contante betalingen boven de meldgrens.
Dat [verdacht bedrijf] de klanten al lange tijd kende en dat de klanten in die periode ook zijn bezocht door of namens [verdacht bedrijf] doet daar niet aan af, omdat die omstandigheden [verdacht bedrijf] niet in staat heeft gesteld te voldoen aan de hiervoor genoemde verplichtingen van artikel 3 lid 2 Wwft. Het primaire verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
Verder overweegt dat rechtbank dat de formulering van de bepalingen in de Wwft in de ten laste gelegde periode vier keer zijn gewijzigd, in het bijzonder per 25 juli 2018, maar dat de voortdurende verplichting tot cliëntenonderzoek op zichzelf in die periode steeds ongewijzigd is gebleven. Ook het subsidiaire verweer van de verdediging wordt om die reden verworpen. Wat meer subsidiair door de verdediging is aangevoerd kan niet worden aangemerkt als een standpunt dat duidelijk is en voorzien is van een ondubbelzinnige (bewijs)conclusie. De rechtbank zal het meenemen bij haar overwegingen over de strafmaat.
4.4.4
Feit 2
Als feit 2 wordt verdachte verweten dat zij in strijd met de verplichting van artikel 16 Wwft heeft gehandeld. Volgens artikel 16 lid 1 Wwft diende [verdacht bedrijf] een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie (boven de meldgrens) onverwijld te melden, nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden. Het ‘ongebruikelijke’ kan zowel zien op het contant betalen, als op de wijze waarop contant wordt betaald.
Om te bepalen of sprake is van een ongebruikelijke transactie zijn op grond van artikel 15 Wwft bij algemene maatregel van bestuur objectieve en subjectieve indicatoren vastgesteld. Een objectieve indicator was in dit geval niet aan de orde. Bij subjectieve indicatoren gaat het om gevallen waarin de instelling vermoedt of dient te vermoeden dat een transactie ongebruikelijk is. Deze beschreven indicatoren zijn een hulpmiddel en zijn niet uitputtend. In de praktijk zullen zich dan ook andere situaties kunnen voordoen waarin een vermoeden ontstaat dat een transactie ongebruikelijk is.
Over de transacties blijkt het volgende uit het proces-verbaal. [medeverdachte 2] heeft verklaard [19] dat de geldlopers niet met een bepaalde regelmaat kwamen. En soms kwam een geldloper voor één klant, soms voor meerdere klanten. De geldlopers kwamen naar eigen zeggen uit Nederland, Frankrijk en België. Op de vraag hoe het geld werd afgeleverd, heeft [medeverdachte 2] geantwoord: ‘
in sporttassen en plastic zakken, soms in schoenendoosjes’. [20] [medeverdachte 4] heeft verklaard dat het geld vaak werd afgeleverd in een plastic tas: ‘
gemiddeld was het tussen de € 20.000 en € 100.000’. [21] Vooraf wisten zij niet welk geldbedrag zou worden gebracht: ‘
vaak werd dat door de klant aangegeven’. [22] [medeverdachte 5] heeft verklaard dat de geldlopers daarbij niet verder kwamen dan de hal. [23]
Onder andere uit de verklaring van [medeverdachte 3] volgt dat de betalingen niet altijd
1-op-1 bij een factuur pasten, maar “op rekening waren”: wanneer het ontvangen contante geld op de rekening van [verdacht bedrijf] werd gestort, werd het van de openstaande debiteurenrekening van de cliënt afgeboekt. [24] Hij weet niet of de geldlopers uit Frankrijk of België kwamen, meestal praatten ze Frans. [25]
Uit het dossier blijkt verder dat op 9 december 2016 350 biljetten van € 500,-- zijn gestort, met een totaalbedrag van € 175.000,--. [26] De omschrijving is ‘ [naam 1] ’, een klant van [verdacht bedrijf] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat sprake was van betalingen van grote contante geldbedragen. De betaling die is voorafgegaan aan de storting op 9 december 2016 bestond uit 350 biljetten van € 500,--. De contante betalingen hielden niet 1-op-1 verband met een factuur of levering, maar de cliënt bepaalde de hoogte van de betaling. Het geld werd steeds in de hal bij [verdacht bedrijf] afgeleverd in tassen of schoenendozen, door geldlopers wiens identiteit bij [verdacht bedrijf] niet bekend was. Verder heeft niemand van de directie zich afgevraagd hoe geld vanuit Mauritanië (waar de munteenheid de Mauritaanse ouguiya is) naar Nederland werd overgebracht. Mauritanië is een land dat door Transparency International is aangemerkt als een land met verhoogde corruptierisico’s. [27]
De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden sprake is van ongebruikelijke transacties die door [verdacht bedrijf] gemeld hadden moeten worden. Deze betalingen houden bovendien verband met de door de bank als ongebruikelijk gemelde geldstortingen door [verdacht bedrijf] (vanwege de hoge contante stortingen en ontvangsten van gelden van niet-verifieerbare partijen uit verhoogd- en hoog risicolanden) [28] en de meldingen van de accountant van [verdacht bedrijf] [29] (grote betalingen (‘
5 a 6 keer per maand van 50.000 tot 200.000 per keer’) door een onbekende derde).
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode in strijd met artikel 16 Wwft ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld.
De rechtbank overweegt dat de in de tenlastelegging vermelde klanten in de periode van
1 juni 2016 tot 3 juli 2019 in totaal 110 keer een contante betaling hebben gedaan, tot een totaalbedrag van € 5.631.595,--. Ter terechtzitting hebben de verdachten desgevraagd verklaard dat het ten laste gelegde totaalbedrag door hen niet betwist wordt. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast en acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdacht bedrijf] in de ten laste gelegde periode een totaalbedrag van € 5.631.595,-- contant heeft ontvangen.
Het primair, subsidiair en meer subsidiair ingenomen standpunt wordt weerlegd met de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Deze verweren worden daarom niet nader besproken.
4.4.5
Opzet
Zoals hiervoor onder 4.4.1 is overwogen, vormt de Wwft ordeningswetgeving. Voor het bepalen of iemand opzettelijk heeft gehandeld, is ‘kleurloos opzet’ voldoende. Vereist is dat [verdacht bedrijf] opzettelijk geen cliëntenonderzoek heeft gedaan bij ontvangst van een contante betaling boven de meldgrens (feit 1) en geen melding heeft gedaan van een ongebruikelijke contante betaling boven de meldgrens (feit 2). De rechtbank acht opzet in dit geval wettig en overtuigend bewezen. Uit de verklaringen van de vertegenwoordigers van verdachte, maar ook uit accountantsverslagen [30] en de getuigenverklaring van [getuige] , [31] blijkt dat het cliëntenonderzoek en de meldplicht binnen [verdacht bedrijf] herhaaldelijk onderwerp van overleg zijn geweest en dat keer op keer bewust de keuze is gemaakt om geen cliëntenonderzoek te doen en geen melding te maken van ongebruikelijke transacties. [verdacht bedrijf] concludeerde dat dat niet nodig was, omdat de cliënten bij haar bekend waren en de transacties in haar visie niet ongebruikelijk waren. Zoals hiervoor overwogen was deze conclusie van [verdacht bedrijf] onjuist. Met de tot een onjuiste conclusie leidende afweging heeft [verdacht bedrijf] echter wel bewust in de zin van “willens en wetens” gehandeld en daarmee in juridische zin opzettelijk nagelaten cliëntenonderzoeken te doen en melding te maken van ongebruikelijke transacties bij contante betalingen boven de meldgrens. Zoals hiervoor overwogen hoeft het opzet niet gericht te zijn op het overtreden van bepalingen in de Wwft. (zie bijv. ECLI:NL:HR:2018:782). Verdachte hoeft zich dus niet bewust te zijn geweest dat zij wederrechtelijk handelde.
4.4.6
Toerekening aan [verdacht bedrijf]
Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938): het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
1. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
2. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
3. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Het nalaten van het verrichten van cliëntenonderzoek en het niet melden van ongebruikelijke transacties valt binnen de normale bedrijfsvoering van [verdacht bedrijf] . Daarnaast vermocht [verdacht bedrijf] erover te beschikken of die gedragingen al dan niet plaatsvonden. Deze gedragingen zijn telkens gepleegd in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen in redelijkheid aan [verdacht bedrijf] worden toegerekend. Beide feiten kunnen daarom aan [verdacht bedrijf] worden toegerekend. Nu de vertegenwoordigers van verdachte deze handelingen opzettelijk hebben gepleegd en verdachte dat handelen heeft aanvaard, rekent de rechtbank het opzet waarmee de vertegenwoordigers van verdachte hebben gehandeld aan verdachte toe.
4.4.7
Gewoonte
In de ten laste gelegde periode zijn ten minste 110 contante betalingen boven de meldgrens gedaan. Gezien het aantal betalingen, de regelmaat ervan en het tijdsbestek waarbinnen deze zijn gedaan, is de rechtbank van oordeel dat [verdacht bedrijf] een gewoonte heeft gemaakt van het niet doen van een cliëntenonderzoek bij ontvangst van een contante betaling boven de meldgrens (feit 1) en het niet doen van meldingen bij ongebruikelijke contante ontvangsten boven de meldgrens (feit 2).
4.4.8
Medeplegen
Niet is gebleken dat [verdacht bedrijf] de verboden gedragingen in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gepleegd, zoals ten laste is gelegd. Hiervoor biedt het proces-verbaal onvoldoende aanknopingspunten. Van dit deel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte daarom vrijspreken.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1
Zij in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 in Nederland,
als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer of (vanaf 25 juli 2018)
10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting geformuleerd in artikel 3 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, geen cliëntenonderzoek te verrichten naar de cliënten [naam 1] en/of [naam 2] , [naam 3] ,
[naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] en/of [naam 14]
door in genoemde periode en met dat opzet
niet of onvoldoende
- deze cliënten te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
- de uiteindelijke belanghebbende van deze cliënten te identificeren en maatregelen te nemen om hun identiteit te verifiëren en/of inzicht te krijgen in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van deze cliënten;
- controle uit te oefenen op de transacties verricht namens deze cliënten (door geen onderzoek te doen naar de bron van de middelen gebruikt bij de transacties);
- vast te stellen of de personen die deze cliënten vertegenwoordigen (de geldlopers) daartoe bevoegd zijn;
- de vertegenwoordigers van deze cliënten (de geldlopers) te identificeren en hun identiteit te verifiëren;
2
Zij in de periode van 1 juni 2016 tot en met 21 juni 2019 in Nederland,
als beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen (te weten landbouwproducten), voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van (tot 25 juli 2018) 15.000,- euro of meer of (vanaf 25 juli 2018) 10.000,- euro of meer,
een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in
artikel 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, verrichte
ongebruikelijk transacties, niet onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van deze transacties bekend is geworden te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid, door in genoemde periode met dat opzet een groot aantal contanten betalingen met een totaalbedrag 5.631.595,00 euro niet als ongebruikelijke transacties bij de FIU te melden.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet Economische Delicten (WED) en de artikel 3 en 16 van de Wwft. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
feit 2
het misdrijf:
opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezen verklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een geldboete van € 82.000,-- geëist.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gevraagd om bij een bewezenverklaring verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregelen (artikel 9a Sr). De strafzaak heeft veel impact voor verdachte gehad en dat is mede het gevolg van het persbericht dat door het Openbaar Ministerie naar buiten is gebracht na de doorzoekingen. Tot slot is ook de redelijke termijn voor berechting overschreden.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de omstandigheden van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft de regels van de Wwft overtreden. In de periode van medio 2016 tot medio 2019 was het bij [verdacht bedrijf] gebruikelijk dat een aantal klanten, voornamelijk uit Mauritanië, contant betaalden voor uien. Geldlopers kwamen grote contante geldbedragen, in ieder geval ruim boven de meldgrens van € 15.000,-- en later
€ 10.000,--, in onder andere tassen en dozen afleveren bij het bedrijfspand van [verdacht bedrijf] . Er is geen cliëntenonderzoek gedaan naar deze klanten en er zijn geen meldingen gedaan van deze contante transacties, terwijl dat volgens de Wwft in deze gevallen verplicht was.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet is vervolgd voor (het medeplegen van) witwassen. De officier van justitie heeft in zijn requisitoir aangegeven dat daarvan in het onderzoek niet is gebleken. Door te handelen zoals zij heeft gedaan, heeft [verdacht bedrijf] het witwassen van geld met een criminele herkomst wel mede mogelijk gemaakt. Deze vorm van witwassen wordt ook wel aangeduid als ‘Trade Based Money Loundering’, waarmee enorme geldbedragen kunnen worden witgewassen. De Wwft beoogt deze vorm van witwassen te bestrijden. Contante betaling is toegelaten, zolang wordt voldaan aan de verplichtingen uit de Wwft. Dat heeft verdachte nagelaten. Daarom is een straf op zijn plaats en kan – mede vanuit het oogpunt van generale preventie – geen sprake zijn van een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals door de verdediging is betoogd.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Niet is gebleken dat [verdacht bedrijf] er financieel voordeel van heeft gehad dat een klant contant betaalde en niet giraal. Na ontvangst van de contante geldbedragen zijn deze gestort bij de bank. Niet is gebleken dat er geld buiten het zicht van de Belastingdienst is gebleven. Verder is verdachte niet eerder bestraft en heeft de rechtbank rekening gehouden met de gevolgen die de strafzaak en met name de publiciteit tot op heden al voor verdachte heeft gehad, zoals tijdens de zitting naar voren is gebracht.
Tot slot heeft de rechtbank rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Naar het oordeel van de rechtbank vangt deze aan op 8 augustus 2019. Op die datum is voor het eerst een vertegenwoordiger van verdachte gehoord. Gezien de aard van die verklaring, die als bekennend kan worden aangemerkt, kon verdachte vanaf die datum – en niet vanaf de datum van de doorzoeking zoals door de verdediging is betoogd – in redelijkheid opmaken dat het Openbaar Ministerie strafvervolging zou instellen. Het eindvonnis volgt op 12 december 2022. Dat is ruim zestien maanden later dan het uitgangspunt dat normaliter het eindvonnis binnen twee jaar moet volgen. Die overschrijding is niet aan de verdachte te wijten. Daarom zal de rechtbank de op te leggen straf verminderen naar bevind van zaken, conform de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2008:BD2578). In beginsel acht de rechtbank een strafvermindering van 10% passend, maar de Hoge Raad heeft ook bepaald dat de strafvermindering bij een geldboete niet meer dan € 2.500,-- zal zijn. De rechtbank achtte een geldboete van
€ 50.000,-- op zijn plaats en zal deze met € 2.500,-- verminderen tot een bedrag van
€ 47.500,--.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 23, 24, 24c en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf:
opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
feit 2
het misdrijf:
opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl van het plegen van dat misdrijf een gewoonte wordt gemaakt;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 47.500,-- (zegge: zevenenveertig duizend vijfhonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. C.J. Sangers-de Jong en mr. G.R. Stoeten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2022.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van het Combiteam Belastingdienst FIOD/DLR met nummer LERED18004-228 (onderzoek ‘23Dianiabeach’). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Pagina 6.
3.Pagina 6
4.Pagina 1266.
5.Pagina 184.
6.Pagina 1208 en 1209.
7.Pagina 1259.
8.Pagina 1276.
9.Pagina 1173.
10.Pagina 1174.
11.Pagina 1175.
12.Pagina 1178.
13.Pagina 1229.
14.Pagina 1202.
15.Pagina 1202.
16.Pagina 1203.
17.Pagina 1268.
18.Pagina 1275.
19.Pagina 1173.
20.Pagina 1175.
21.Pagina 1230.
22.Pagina 1231.
23.Pagina 1268.
24.Pagina 1204.
25.Pagina 1202.
26.Pagina 773 (D211-2). Dit is een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv.
27.Pagina 46.
28.D-138 en D-196. Dit zijn andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv.
29.D-006 en D-007. Dit zijn andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv.
30.Pagina 394 tot en met 402 (DOC-142), pagina 403 tot en met 418 (DOC-143), pagina 419 tot en met 433 (DOC-144) en pagina 434 (DOC-145). Dit zijn alle andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv.
31.Proces-verbaalnummer 136, pagina 3 (dit is geen onderdeel van het hiervoor genoemde proces-verbaal, maar los aan het dossier toegevoegd).