ECLI:NL:RBOVE:2021:4936

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
C/08/264457 / HA ZA 21-150
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake vordering tot betaling van een geldlening met betwisting van handtekening

In deze zaak vordert de vennootschap onder firma [eiseres] V.O.F. betaling van een geldlening van € 78.500,00 door [gedaagde], die de handtekening onder de overeenkomst betwist. De rechtbank Overijssel heeft op 29 december 2021 een tussenvonnis gewezen waarin de bewijslast van de echtheid van de handtekening op [eiseres] rust. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een andere bewijslastverdeling en laat [eiseres] toe tot bewijslevering. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan, waaronder de subsidiaire vordering van [eiseres] op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor uitlating door [eiseres] over de wijze van bewijslevering. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet gebonden is aan de overeenkomst op basis van het toerekeningsbeginsel en dat de grondslag van gemeenschap van goederen te laat is aangevoerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/264457 / HA ZA 21-150
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[eiseres] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. E.J. Loor te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.R. Kleij te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 juni 2021,
  • de akte eiswijziging van 5 oktober 2021,
  • de mondelinge behandeling op 5 oktober 2021, waarbij de heer [A] is verschenen namens [eiseres] , bijgestaan door mr. Loor, en waarbij [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. Kleij. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken,
  • de pleitaantekeningen namens [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de echtgenote van de heer [B] (hierna: [B] ).
2.2.
Op of omstreeks 30 maart 2015 heeft [eiseres] aan [B] en één van zijn vennootschappen ( [D] B.V.) een lening verstrekt van € 75.000,00, waarvoor zij een onderhandse schuldbekentenis hebben ondertekend (hierna: de geldlening). [gedaagde] heeft meegetekend en daarbij verklaard dat zij toestemming aan [B] heeft gegeven voor het aangaan van de schuldbekentenis.
2.3.
In de onderhandse schuldbekentenis is het volgende opgenomen:
“De lening dient uiterlijk een jaar na ondertekening van deze overeenkomst te zijn terugbetaald.”
2.4.
Op 31 maart 2015 heeft [eiseres] een bedrag van € 75.000,00 overgemaakt naar het rekeningnummer [1] . Dit is het rekeningnummer van [gedaagde] .
2.5.
Op 26 maart 2018 hebben [eiseres] , [B] en [C] B.V. (de opvolger van [D] B.V.) een overeenkomst getekend waarin zij de hoogte van de geldlening hebben vastgesteld op een totaalbedrag van € 78.500,00 inclusief rente en kosten. Zij zijn overeengekomen dat de termijn van terugbetaling wordt verlengd met 18 maanden in ruil voor zekerheid in de vorm van mededebiteurschap van [gedaagde] . Op grond van deze overeenkomst moest de geldlening dus op 6 september 2019 terugbetaald zijn.
2.6.
Op 16 april 2018 heeft de rechtbank Zutphen [B] en [C] B.V. veroordeeld tot nakoming van bovengenoemde overeenkomst.
2.7.
[C] B.V. is enkele dagen na dit vonnis geliquideerd en uit het handelsregister geschreven.
2.8.
[B] is op 24 april 2019 veroordeeld tot 22 maanden detentie in verband met het plegen van strafbare feiten, waaronder faillissementsfraude, fiscale fraude en valsheid in geschrifte.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 78.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2019 tot de dag van volledige betaling,
[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten, beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis,
Subsidiair:
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2016, althans vanaf 12 februari 2021, tot de dag van volledige betaling,
[gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de proceskosten, beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis,
Meer subsidiair:
Een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
[eiseres] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst van 26 maart 2018 mededebiteur van de geldlening is geworden. Zij stelt dat [gedaagde] deze overeenkomst heeft ondertekend. Volgens [eiseres] had [gedaagde] op grond van de overeenkomst uiterlijk op 6 september 2019 het bedrag van € 78.500,00 (inclusief rente en kosten) aan haar moeten betalen. Zij vordert dan ook betaling van dit bedrag en rente vanaf het moment van verzuim.
Subsidiair stelt [eiseres] dat er sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW), ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), dan wel een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). [eiseres] heeft namelijk € 75.000,00 overgemaakt op het bankrekeningnummer van [gedaagde] , terwijl [gedaagde] stelt dat zij geen partij is geworden bij de geldleningsovereenkomst. Zij vordert subsidiair betaling van dit bedrag en rente vanaf de datum waarop het bedrag naar [gedaagde] is overgemaakt.
Daarnaast vordert [eiseres] betaling van de kosten van het conservatoir beslag dat zij heeft gelegd op een onroerende zaak, op aandelen en onder derden om betaling van haar vordering te bewerkstelligen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Samenvatting

4.1.
[eiseres] vordert (primair) betaling van € 78.500,00 door [gedaagde] . In de kern heeft zij daarvoor drie gronden aangevoerd. Zij stelt dat [gedaagde] dit bedrag moet terugbetalen omdat:
[gedaagde] dat verplicht is op grond van de overeenkomst van 26 maart 2018, die zij heeft ondertekend;
[gedaagde] dat verplicht is op grond van de overeenkomst van 26 maart 2018, waar zij aan gebonden is op grond van het toerekeningsbeginsel;
er sprake is van een gemeenschap van goederen tussen [B] en [gedaagde] en [gedaagde] in de overeenkomst van 30 maart 2015 toestemming heeft gegeven voor de geldlening.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat de vordering niet kan worden toegewezen op de onder 2) en 3) genoemde gronden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat [eiseres] (nog) niet heeft bewezen dat de handtekening onder de overeenkomst van 26 maart 2018 van [gedaagde] is en zal haar toelaten tot bewijslevering. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan, zodat ook (nog) niet wordt toegekomen aan een oordeel over de subsidiaire vordering, die gebaseerd is op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking, dan wel onrechtmatige daad. Het oordeel van de rechtbank zal hierna worden toegelicht.
Ondertekening overeenkomst
4.3.
[eiseres] stelt dat de overeenkomst van 26 maart 2018 door [gedaagde] is ondertekend. [gedaagde] betwist dat de handtekening onder de overeenkomst van haar is.
4.4.
De bewijslast van de echtheid van een handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept. [1] In dit geval is dat [eiseres] .
4.5.
[eiseres] stelt dat er sprake is van feiten en omstandigheden die een andere bewijslastverdeling rechtvaardigen, dan wel een omkering van de bewijslast, dan wel een verzwaarde stelplicht aan de zijde van [gedaagde] . [eiseres] heeft (andere) stukken overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de handtekening van [gedaagde] is. Daarnaast blijkt volgens [eiseres] uit de door haar overgelegde stukken dat [gedaagde] betrokken was bij de eerdere geldleningen door [eiseres] aan [B] . Zij stelt dat zij daarmee voldoende bewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat de handtekening op de overeenkomst van 26 maart 2018 ook van [gedaagde] is. Volgens [eiseres] moet [gedaagde] bewijzen dat de handtekening niet van haar is.
4.6.
De rechtbank ziet in de genoemde omstandigheden geen aanleiding voor een andere bewijslastverdeling, omkering van de bewijslast of verzwaarde stelplicht. [gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat de handtekening van haar is, zodat – zoals in 4.4 is overwogen – het aan [eiseres] is om te bewijzen dat de handtekening wel van [gedaagde] afkomstig is. Naar het oordeel van de rechtbank is [eiseres] met voornoemde feiten en omstandigheden (nog) niet geslaagd in het leveren van bewijs dat de handtekening onder de overeenkomst van 26 maart 2018 van [gedaagde] is. Voor zover [eiseres] met de verwijzing naar andere stukken heeft willen betogen dat de handtekening onder bijvoorbeeld de overeenkomst van 2015 gelijkenissen vertoont met die van 2018, is dit onvoldoende om te oordelen dat is bewezen dat de handtekening van [gedaagde] afkomstig is. De rechtbank is niet deskundig in handtekeningenvergelijkingen, zodat zij – zonder nader bewijs – op basis van een vergelijking ook niet kan vaststellen dat de handtekening van [gedaagde] afkomstig is. Verder is de enkele betrokkenheid bij de eerdere overeenkomst – in die zin dat [gedaagde] een toestemmingsverklaring daarvoor had getekend – niet voldoende om aan te nemen dat zij zich als medeschuldenaar zou verbinden aan de overeenkomst van 2018 waar de primaire vordering op is gebaseerd. Aangezien [eiseres] een bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank haar toelaten tot bewijslevering. De rechtbank overweegt dat bewijslevering door middel van (onder meer) een door [eiseres] in te schakelen deskundige voor de hand ligt.
Toerekeningsbeginsel
4.7.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] gebonden is aan de overeenkomst van 26 maart 2018 op grond van het toerekeningsbeginsel. Volgens [eiseres] heeft mr. [E] – de advocaat van [B] – verklaard (mede) namens [gedaagde] op te treden en heeft hij expliciet verklaard dat de overeenkomst van 26 maart 2018 akkoord was. [eiseres] stelt dat [gedaagde] eerder betrokken was bij de onderhandelingen en op de hoogte was van verstrekte geldleningen, dat zij bedragen op haar bankrekeningnummer heeft ontvangen en dat indien de handtekening onder de overeenkomst niet echt van [gedaagde] is, haar echtgenoot deze moet hebben vervalst (aangezien hij de ondertekende overeenkomst naar mr. [E] heeft gestuurd). [eiseres] stelt dat hiermee de schijn is gewekt dat mr. [E] [gedaagde] vertegenwoordigde en dat zij daarom op zijn verklaringen mocht vertrouwen.
4.8.
Volgens de Hoge Raad kan de schijn dat een volmacht is verleend, aan de vertegenwoordigde (in dit geval [gedaagde] ) worden toegerekend indien:
gerechtvaardigd is vertrouwd op de volmachtverlening;
op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde komen, en;
uit die feiten en omstandigheden naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. [2]
Het risicobeginsel gaat niet zo ver dat dit ook van toepassing is in gevallen wanneer het gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegde vertegenwoordiger. [3]
4.9.
Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] zelf handelingen heeft verricht waarmee zij de schijn van het verlenen van een volmacht aan mr. [E] heeft gewekt. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij mr. [E] niet kent en geen contact met hem heeft gehad. De enkele mededelingen van mr. [E] zijn onvoldoende om de schijn van volmachtverlening aan [gedaagde] toe te rekenen. Het feit dat [gedaagde] op de hoogte was van de geldlening en dat het geld op haar rekening is gestort, betekent niet dat zij partij is (geworden) bij de overeenkomst en hieruit kan ook niet worden afgeleid dat zij mr. [E] een volmacht heeft verleend. Naar het oordeel van de rechtbank komen de door [eiseres] gestelde feiten en omstandigheden niet voor risico van [gedaagde] en kan de schijn van volmachtverlening haar daarom niet worden toegerekend. De rechtbank concludeert dan ook dat [gedaagde] niet gebonden is aan de overeenkomst op grond van de verklaringen van mr. [E] .
Gemeenschap van goederen
4.10.
Ter zitting heeft [eiseres] gesteld dat als er sprake is van een gemeenschap van goederen tussen [B] en [gedaagde] , dat [gedaagde] op grond daarvan en de door haar in de overeenkomst van 30 maart 2015 gegeven toestemming voor de geldlening, de geldlening moet terugbetalen. [gedaagde] ontkent dat er sprake is van een gemeenschap van goederen en stelt dat er sprake is van koude uitsluiting tussen haar en [B] . Voor zover [eiseres] meent dat er wel sprake is van een gemeenschap van goederen, had het op grond van artikel 21 jo artikel 111 lid 2 sub d Rv op haar weg gelegen om dit reeds bij dagvaarding aan haar vordering ten grondslag te leggen en had zij op grond van artikel 87 lid 6 Rv de stukken waaruit dit zou kunnen blijken uiterlijk tien dagen voor de zitting moeten overleggen. Nu zij dit niet heeft gedaan, is deze grondslag te laat aangevoerd en zal aan deze stelling voorbij worden gegaan.
Ten slotte
4.11.
Iedere verdere beslissing wordt in dit stadium van de procedure aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiseres] op te bewijzen dat de handtekening onder de overeenkomst van 26 maart 2018 van [gedaagde] is,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
12 januari 2022voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs wil leveren door het inschakelen van een deskundige, het overleggen van bewijsstukken, het horen van getuigen en/of een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij geen bewijs door een deskundigenonderzoek of getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2022 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. T.J. Thurlings-Rassa in het gerechtsgebouw te Almelo aan Egbert Gorterstraat 5,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. U van Houten op 29 december 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572, r.o. 3.3.2
2.Hoge Raad 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, r.o. 3.4
3.Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, r.o. 3.4.3