ECLI:NL:RBOVE:2021:4682

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
C/08/263859 / HA ZA 21-136
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding door gemeente Deventer aan Rederij Eureka na gedwongen verplaatsing

In deze zaak vordert Rederij Eureka schadevergoeding van de gemeente Deventer wegens onrechtmatig handelen. De rederij stelt dat de gemeente toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot alternatieve ligplaatsen en schadevergoeding na de gedwongen verplaatsing van hun ligplaats aan De Worp naar de stadszijde van de IJssel. De rechtbank Overijssel heeft in een tussenvonnis van 8 december 2021 geoordeeld dat de gemeente niet volledig aan haar toezeggingen heeft voldaan, maar dat de rederij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating door Rederij Eureka, waarbij de omvang van de schade verder moet worden vastgesteld. De gemeente heeft zich op verjaring beroepen, maar de rechtbank oordeelt dat de vorderingen tijdig zijn ingediend. De zaak betreft civiel recht en de beoordeling van de schadevergoeding zal verder worden behandeld in een mondelinge zitting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/263859 / HA ZA 21-136
Vonnis van 8 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap
REDERIJ EUREKA B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Deventer,
eiseres,
advocaat mr. J.M. van Koeveringe-Dekker te Middelburg,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DEVENTER,
zetelend te Deventer,
gedaagde,
advocaat mr. E. Beele te Tilburg.
Partijen zullen hierna Rederij Eureka en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het (tussen)vonnis van 26 mei 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de brief van Rederij Eureka van 15 oktober 2021 met productie 15 t/m 28;
  • de mondelinge behandeling op 28 oktober 2021 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van Rederij Eureka;
  • de spreekaantekeningen van de gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Rederij Eureka is exploitant van zogenoemde salonboten voor dagtochten. Vanaf 1965 huurde zij een ponton aan de IJssel, nabij “De Worp”, als aanlegvoorziening voor haar boten.
2.2.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan “Ruimte voor de Rivier” vastgesteld. In dit bestemmingsplan zijn de ligplaatsen van de salonboten van Rederij Eureka aan De Worp niet als zodanig bestemd. Als alternatief kan Rederij Eureka gebruik maken van voorzieningen aan de stadszijde van de IJssel. Tegen dit besluit heeft Rederij Eureka beroep ingesteld.
2.3.
Bij tussenuitspraak van 11 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW1603) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de raad van de gemeente opgedragen om het besluit van 25 mei 2011 alsnog toereikend te motiveren. De raad moest onder andere motiveren om welke redenen het niet als zodanig bestemmen van de ligplaatsen van de salonboten aan de Worp aanvaardbaar was, gelet op de voor Rederij Eureka en Rederij Thuishaven bestaande alternatieve locaties.
2.4.
Bij brief van 1 augustus 2012 heeft de raad van de gemeente aangegeven het gebrek in het besluit te hebben hersteld. Ter onderbouwing heeft de raad verwezen naar een onderzoek van het Maritime Research Institute Netherlands (MARIN) van juli 2012. In voormelde brief staat onder meer het volgende vermeld:
“1.5 Compensatie
In het vorenstaande is ingegaan op de alternatieven voor het parkeren van de salonboten en voor het in- en ontschepen van passagiers. Zoals wordt bevestigd door het rapport van MARIN, is sprake van reële alternatieven waardoor de rederijen niet onaanvaardbaar in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Indien de rederijen niettemin schade lijden die redelijkerwijs niet voor eigen rekening behoort te blijven, komt deze schade voor vergoeding in aanmerking.”
2.5.
Bij uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6765) heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het beroep van Rederij Eureka gegrond verklaard, het besluit van 25 mei 2011 vernietigd, voor zover het betreft het plandeel voor de locatie aan de Worp, met de bestemming “Water”, de dubbelbestemming “Waarde-Beschermd Stadsgezicht” en de aanduidingen “passantenhaven”, “ligplaats” en “specifieke vorm van verkeer-verkeer te water” en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre geheel in stand blijven. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
“4.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad toereikend heeft onderbouwd dat de Voorhaven als alternatieve ligplaats voor de salonboten kan dienen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat inmiddels is toegezegd, met het besluit van 1 augustus 2012, dat Rederij Eureka en Rederij Thuishaven een voorkeursrecht wordt gegeven op de gerealiseerde voorziening aan de Voorhaven. Voor zover Rederij Eureka en Rederij Thuishaven stellen dat dit besluit niet gepubliceerd is, doet dit, wat daar ook van zij, niet af aan de daarmee gedane toezegging. Daarnaast heeft de raad aangegeven desgewenst bereid te zijn om de voorrangspositie voor de rederijen en hun eventuele rechtsopvolgers vast te leggen in een notariële of onderhandse akte. Voor zover Rederij Eureka en Rederij Thuishaven stellen dat nog niet alle benodigde faciliteiten aan de Voorhaven zijn gerealiseerd, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding om aan te nemen dat de raad de locatie aan de Voorhaven niet geschikt heeft kunnen achten als ligplaats voor de salonboten. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad naar voren heeft gebracht dat deze locatie wordt ingericht in overleg met de rederijen en dat daar walstroom en voorzieningen om drinkwater in te nemen en afvalwater te lozen zijn gerealiseerd. Verder heeft de raad toegezegd dat op verzoek van de rederijen nog een drijvende steiger wordt aangebracht. Dat aan de Voorhaven bevoorrading niet direct met een vrachtwagen maar via bevoorradingskarretjes vanuit de vrachtwagen dient plaats te vinden, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op de huidige ligplaats aan de Worp bevoorrading op een vergelijkbare wijze plaatsvindt. Ten slotte heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig belemmerend hoeven achten dat de Voorhaven op een enigszins grotere afstand van het kantoor van Rederij Eureka is gelegen dan de huidige locatie aan de Worp, waarbij geen direct zicht vanuit het kantoor op de boten meer zal bestaan.
4.4.
Voorts heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling thans inzichtelijk gemaakt dat aanvaardbare alternatieve locaties voor het in- en ontschepen van passagiers bestaan. Daarbij acht de Afdeling van belang dat in het MARIN-rapport is aangegeven dat in- en ontschepen aan de Lage Wellekade en de Pothoofdkade, uitgaande van een te overbruggen afstand van 75 cm tussen de kade en het dek, in 80% van de tijd mogelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding om Rederij Eureka en Rederij Thuishaven te volgen in hun standpunt dat het MARIN-rapport niet heeft kunnen uitgaan van een afstand van 75 cm. Daarbij betrekt de Afdeling het standpunt van de raad dat dat eenzelfde hoogte is als die via de loopplank op het ponton aan de Worpzijde overbrugd kan worden van ponton tot dek. Zo Rederij Eureka al zou moeten worden gevolgd in haar standpunt dat de downtime tussen de 21 en 49% van de tijd ligt, anders dan de 20% waarvan MARIN is uitgegaan, dan ziet de Afdeling nog geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad ten aanzien van de alternatieven niet houdbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken Rederij Eureka slechts beperkt afvaarten vanuit Deventer verzorgt, namelijk zo'n 11 a 12 keer per maand in de piekmaanden in de zomer. Dat in de overige gevallen moet worden uitgeweken naar de Binnenhaven, acht de Afdeling niet onaanvaardbaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen de toezegging dat ter compensatie van de schuttijd geen lig- en schutgeld in rekening zal worden gebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding om Rederij Eureka - onder verwijzing naar het rapport van Schuttevaer - en Rederij Thuishaven te volgen in hun stelling dat door het ontbreken van een ponton aan de Wellekade en de Pothoofdkade de veiligheid van passagiers bij het in- en ontschepen niet voldoende gegarandeerd kan worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze kades zijn aangelegd en ingericht als aanlegpunt voor boten en daarvan ook reeds geruime tijd gebruik wordt gemaakt. Niet aannemelijk is gemaakt dat het gebruik van deze kades, ook voor de specifieke doelgroepen van Rederij Eureka en Rederij Thuishaven, in de juiste omstandigheden met de juiste voorzieningen als onveilig moet worden aangemerkt. Wat betreft de benodigde constructieve voorzieningen voor in- en ontschepen zonder ponton, staat in het rapport vermeld dat deze aan de boten of aan de kade kunnen worden uitgevoerd.
Voorts acht de Afdeling gelet op de in het rapport van MARIN opgenomen gegevens over de kadereserveringen aan de Lage Wellekade en de Pothoofdkade, waarnaar de raad verwezen heeft inzichtelijk gemaakt dat aan deze kades voldoende plaats beschikbaar is, zodat het feit dat ook andere schepen gebruik maken van deze locatie geen belemmering vormt voor het aanmerken van deze kades als aanvaardbaar alternatief. Ook heeft de raad inzichtelijk gemaakt op welke wijze de Lage Wellekade en Pothoofdkade bereikbaar zijn en hoe in parkeermogelijkheden wordt voorzien. Dat op deze locaties touringcars passagiers kunnen afzetten, maar op een verder weg gelegen locatie moeten parkeren, acht de Afdeling niet onevenredig belemmerend. Verder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in de bespreking van de alternatieven voldoende aandacht besteed aan de gevolgen voor de bedrijfsvoering van de rederijen van het naast elkaar gebruiken van de alternatieven. Door de raad is voorts naar voren gebracht dat indien de rederijen schade lijden, die redelijkerwijs niet voor hun rekening behoort te blijven, deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Verder is toegezegd, met het besluit van 1 augustus 2012, dat Rederij Eureka vrijgesteld wordt van het betalen van liggelden en schutgelden bij het gebruik van de kade aan de Binnenhaven voor het in- en ontschepen van passagiers.
Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad voor Rederij Thuishaven een extra alternatief beziet, namelijk het in- en ontschepen naast het voetveer aan de stadszijde, dat zij exploiteert.
Wat betreft het betoog van Rederij Eureka en Rederij Thuishaven dat blijkens de parkeernotitie nog niet vaststaat dat de verkeersafwikkeling van de ontschepingsmogelijkheid aan de Wellekade is in te passen, stelt de Afdeling vast dat er volgens deze notitie geen optimale locatie is voor busparkeren voor meer dan twee bussen, maar dat er ook locaties gecombineerd kunnen worden. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat de raad zich uit een oogpunt van verkeersafwikkeling op het standpunt had moeten stellen dat deze locatie niet als alternatieve locatie voor in- en ontschepen kan worden aangemerkt.
Voor zover Rederij Eureka en Rederij Thuishaven stellen dat andere alternatieven in het rapport hadden moeten worden opgenomen, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding om het rapport onzorgvuldig te achten. Evenmin wordt daartoe aanleiding gezien in de stelling van Rederij Eureka dat voor het rapport gegevens gebruikt zijn die zij aan de gemeente had verstrekt, zonder dat was vermeld dat deze in het rapport gebruikt zouden worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de brief van de raad waarin om de informatie wordt verzocht, wordt aangegeven dat dit wordt gedaan in aanvulling op het onderzoek en dat de gegevens worden gebruikt om inzicht te krijgen in de consequenties voor de bedrijfsvoering bij de alternatieven die de gemeente biedt voor de huidige afvaartmogelijkheid aan de Worp.”
2.6.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het college van de gemeente Rederij Eureka op straffe van een dwangsom gelast om binnen acht weken het gebruik van de ligplaats aan De Worp geheel te staken en gestaakt te houden. Tegen dit besluit heeft Rederij Eureka bezwaar gemaakt en gelijktijdig een voorlopige voorziening (schorsing) verzocht.
2.7.
Bij uitspraak van 18 april 2013 (registratienummer: Awb 13/589) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en het dwangsombesluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
2.8.
Bij brief van 26 januari 2016 heeft [X] , (destijds) wethouder Economie van de gemeente, met betrekking tot de ligging van de schepen aan Rederij Eureka het volgende meegedeeld:
Ligging schepen
Over dit onderwerp heeft, zoals u zelf ook weet en tijdens het gesprek heeft aangegeven, al de nodige besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad plaatsgevonden. Dit is geweest voordat ik hier aangetreden ben als wethouder. Ik heb mij daarom hierop uitvoerig bij laten praten door zowel de collegeleden als medewerkers die hier destijds bij betrokken waren. Hoewel ik begrip heb voor uw economisch belang, zijn er geen mogelijkheden om deze besluitvorming open te breken. Het spijt mij daarom u te moeten meedelen dat ik geen verandering in uw aanleg- en afmeersituatie kan brengen.”
2.9.
In opdracht van Rederij Eureka heeft Horatio Schade-auditors B.V. te Amstelveen in een rapport van 5 januari 2017 de omvang van de geleden en nog te lijden schade van Rederij Eureka als gevolg van het verdwijnen van de ligplaats aan de Worp begroot op een bedrag van € 826.581,00.
2.10.
Bij brief van 13 januari 2017 heeft Rederij Eureka aanspraak gemaakt op vergoeding van deze schade. Daarbij heeft Rederij Eureka aan de gemeente het volgende meegedeeld:

Voor de goede orde bericht ik u dat het wat betreft de rederij gaat om een verzoek tot vergoeding van het door haar geleden nadeel (dus nadeelcompensatie). Rederij Eureka maakt hier dus nadrukkelijk aanspraak op en zal hier ook aanspraak op blijven maken.”
2.11.
In opdracht van de gemeente heeft ir. [A] op 1 juni 2017 een deskundigenbericht uitgebracht inzake de door Rederij Eureka geleden schade als gevolg van het project Ruimte voor de Rivier. Volgens [A] is aannemelijk dat Rederij Eureka als gevolg van dit project een totale schade lijdt van € 156.441,00. De gemeente heeft overleg gevoerd met Rederij Eureka, maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid. Vervolgens heeft de gemeente bij brief van 20 juli 2017 het volgende geschreven:
“In dat overleg hebben wij u kenbaar gemaakt dat de schade wat ons betreft € 156.441,- ten finale bedraagt. Voor zover u dit zou kunnen beschouwen als een (eventueel) aanbod in het kader van minnelijk overleg en ter voorkoming van procedures, trekt ons college dit aanbod met deze brief dan ook in. Op dit aanbod kan derhalve geen beroep meer worden gedaan.
Wat nu resteert is de formele afwikkeling van uw brief van 13 januari 2017. (...) Indien u namens uw cliënt daadwerkelijk een verzoek tot vergoeding van de planschade wenst in te dienen, dan kunt u dat doen via de gemeentelijke website.”
2.12.
Bij besluit van 30 juli 2018 heeft het college van de gemeente gemeld verzoek van Rederij Eureka om schadevergoeding (zie 2.10) aangemerkt als een verzoek om een tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het college heeft dit verzoek – conform het advies van de planschadecommissie ( [B] B.V.) van 6 juli 2018 – afgewezen. Tegen dit besluit heeft Rederij Eureka bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank.
2.13.
Bij uitspraak van 2 juli 2019 (ECLI:NL:RBOVE:2019:5368) heeft deze rechtbank het beroep van Rederij Eureka gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2018 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Rederij Eureka heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht om het college op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding.
2.14.
Ter uitvoering van de uitspraak van 2 juli 2019 heeft het college bij besluit van 5 november 2019 het verzoek van Rederij Eureka om schadevergoeding – conform het schaderapport van [C] van 14 oktober 2019 – opnieuw afgewezen.
2.15.
Bij uitspraak van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2629) heeft de Afdeling het hoger beroep van het college van de gemeente gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2019 vernietigd, het beroep van Rederij Eureka tegen het besluit van het college van 30 juli 2018 ongegrond verklaard en het besluit van het college van 5 november 2019 vernietigd. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
“2. Bij brief van 13 januari 2017 heeft Eureka, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 over het vervallen van de sedert decennia bestaande ligplaats voor haar salonboten bij De Worp en de in die uitspraak vermelde toezegging van de raad dat door haar geleden schade, die redelijkerwijs niet voor haar rekening behoort te blijven, voor vergoeding in aanmerking komt (hierna: de toezegging), een verzoek om nadeelcompensatie ingediend.
(…).
5.1.
Eureka heeft het college onder meer verzocht om vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente Deventer, door het niet of niet tijdig realiseren van adequate alternatieven voor de ligplaats bij De Worp, in combinatie met het niet naleven van de toezegging. Het college heeft hierover geen besluit genomen. Als het college dat zou hebben gedaan, dan had Eureka daartegen, gelet op artikel 8.4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, geen beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen. Deze kwestie kan dus in deze procedure niet aan de orde komen. Alleen de burgerlijke rechter kan hierover oordelen.
(…)
verzoek om schadevergoeding
9. In de schriftelijke uiteenzetting heeft Eureka de Afdeling verzocht om het college op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het feitelijk onrechtmatig handelen van de gemeente Deventer, door het niet of niet tijdig realiseren van de adequate alternatieven, in combinatie met het niet naleven van de toezegging. Eureka heeft het verzoek op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb beperkt tot € 25.000,00. Ter zitting van de Afdeling heeft Eureka verduidelijkt dat het verzoek alleen betrekking heeft op het raadsbesluit van 25 mei 2011, waarbij het nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld. De Afdeling heeft dit raadsbesluit bij uitspraak van 19 december 2012 gedeeltelijk vernietigd, zodat het onrechtmatig is, aldus Eureka.
9.1.
De raad is geen partij in het geding tussen Eureka en het college. De Afdeling kan de raad dus niet veroordelen tot vergoeding van de schade die Eureka als gevolg van de onrechtmatigheid van het besluit van 25 mei 2011 heeft geleden. Eureka dient zich bovendien, gelet op artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, eerst schriftelijk tot de raad te wenden. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding doorzenden aan de raad.”

3.Het geschil

3.1.
Rederij Eureka vordert, samengevat, een verklaring voor recht dat de gemeente tegenover Rederij Eureka onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij gedane toezeggingen met betrekking tot (1) de (inrichting van de) alternatieve locaties voor de ligplaats voor de salonboten en het in- en ontschepen van passagiers en (2) het betalen van schadevergoeding niet (volledig) is nagekomen. Daarnaast vordert Rederij Eureka een schadevergoeding bij wijze van voorschot van € 826.581,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2016, dan wel benoeming van een deskundige die de schade zal begroten en daarnaast verwijzing naar de schadestaatprocedure voor wat betreft de rest van de schade. Tot slot vordert Rederij Eureka vergoeding van de proceskosten.
3.2.
De gemeente voert als meest verstrekkend verweer dat de vorderingen van Rederij Eureka verjaard zijn. De gemeente beroept zich (subsidiair) op de formele rechtskracht van de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan “Ruimte voor de Rivier” en afwijzing van het verzoek om planschade. Voorts stelt de gemeente zich op het standpunt dat de alternatieve voorzieningen aan de stadszijde conform de “toezeggingen” ingericht en adequaat zijn en volledig beantwoorden aan hetgeen Rederij Eureka op basis van de procedure bij de Afdeling redelijkerwijs mocht verwachten en dat de gemeente bovendien ter zake nimmer in gebreke is gesteld. De gemeente betoogt dat de vorderingen van Rederij Eureka zowel juridische als feitelijke grondslag missen. Als aangenomen moet worden dat de gemeente tegenover Rederij Eureka onrechtmatig heeft gehandeld vanwege het niet nakomen van toezeggingen, dan betwist de gemeente dat Rederij Eureka daardoor enigerlei schade heeft geleden die aan de gemeente moet worden toegerekend.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.

4.De beoordeling

Verjaring?

4.1.
De gemeente beroept zich primair op verjaring. Daartoe voert de gemeente aan dat de rechtsvorderingen van Rederij Eureka tot vergoeding van schade eerst bij dagvaarding zijn gebaseerd op het beweerdelijk niet nakomen van toezeggingen die de raad van de gemeente tijdens de bestemmingsplanprocedure ten overstaan van de Afdeling zou hebben gedaan (onrechtmatige daad) en dat Rederij Eureka daarmee de eerdere grondslag van haar vorderingen (nadeelcompensatie) heeft verlaten, zoals die uit de brieven van Rederij Eureka van 13 januari 2017, 15 augustus 2017 en 3 oktober 2017 kan worden afgeleid. Volgens de gemeente zijn de vorderingen van de gemeente op grond van onrechtmatige daad door tijdsverloop teniet gegaan.
4.2.
De rechtbank overweegt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW, voor zover hier van belang, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze bepaling ziet op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. Zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd, heeft artikel 3:310 lid 1 BW geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met die beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet vereist (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677). Anders dan de gemeente betoogt, is deze verjaringstermijn in dit geval evenwel niet verstreken. Daartoe overweegt de rechtbank dat Rederij Eureka haar (schade)vorderingen mede heeft gebaseerd op de stelling dat de gemeente na de Afdelingsuitspraak van 19 december 2012, ondanks gedane toezeggingen zoals die zijn verwoord in de brief van de raad van de gemeente van 1 augustus 2012 en die de Afdeling bij haar overwegingen heeft betrokken, heeft nagelaten de alternatieve voorzieningen aan de stadszijde van de IJssel feitelijk (verder) in te richten en adequaat te maken en de schade te vergoeden die redelijkerwijs niet voor haar rekening behoort te blijven waardoor de gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Door bij brieven van 13 januari 2017, 15 augustus 2017 en herhaald op 25 januari 2021, de daardoor geleden schade te claimen heeft Rederij Eureka de verjaring binnen de korte verjaringstermijn van vijf jaar en dus tijdig gestuit, zoals ook expliciet in die brieven is vermeld. Rederij Eureka heeft in die brieven niet alleen een beroep gedaan op nadeelcompensatie zoals de gemeente in deze procedure betoogt, maar ook schadevergoeding gevorderd vanwege het niet naleven van toezeggingen. De gemeente heeft die vordering ook kenbaar zo begrepen, zoals blijkt uit de brief van 27 september 2017 waarin de gemeente schrijft: “
In uw brief van 15 augustus jl. geeft u aan dat het naar het oordeel van uw cliënte in dit dossier niet gaat om vergoeding van planschade, maar om nadeelcompensatie en, indien het zou gaan om het niet-nakomen van gedane toezeggingen, om schade als gevolg van onrechtmatig handelen door de raad. Ons college kan u ook hierin niet volgen.” Het beroep van de gemeente op verjaring faalt dus.
4.3.
Kernvraag in dit geschil is of de gemeente tegenover Rederij Eureka onrechtmatig heeft gehandeld doordat de raad gedane toezeggingen niet (volledig) is nagekomen met betrekking tot (1) de (inrichting van de) alternatieve locaties aan de stadszijde van de IJssel en (2) het betalen van schadevergoeding die redelijkerwijs niet voor rekening van Rederij Eureka behoort te blijven. De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van de alternatieve locaties
4.4.
Vast staat dat het gebruik van de ligplaats aan De Worp in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan “Uiterwaarden 2004”. Het gebruik viel onder het overgangsrecht van dat bestemmingsplan en was ook in strijd is met het daaropvolgende en op dit moment geldende bestemmingsplan “Ruimte voor de Rivier”. Verder is door de Afdelingsuitspraak van 19 december 2012 rechtens komen vast te staan dat de alternatieve locatie aan de Voorhaven geschikt is als ligplaats voor de salonboten van Rederij Eureka en ook dat de Lage Wellekade, de Pothoofdkade en de kade aan de Binnenhaven aanvaardbare locaties zijn voor het in- en ontschepen van passagiers. In deze civiele procedure moet worden beoordeeld of de gemeente de hiervoor genoemde locaties daartoe feitelijk adequaat heeft ingericht, zoals zij ten overstaan van de Afdeling heeft toegezegd. In dat verband stelt de rechtbank vast dat Rederij Eureka ter zitting heeft erkend dat de gemeente de locatie aan de Voorhaven als ligplaats voor wat betreft de walvoorzieningen (o.a. elektriciteit, inname drinkwater, lozen afvalwater en toegankelijkheid) adequaat heeft ingericht en daarmee in zoverre haar toezegging is nagekomen. Overigens blijkt dit ook uit de notitie van [D] en [E] van 5 februari 2014 en de notitie van Grontmij van 18 maart 2013 (productie 9 en 10 van de gemeente). Dit betekent dat aangenomen moet worden dat de door Rederij Eureka in haar brief van 20 januari 2013 gestelde tekortkomingen aan de afmeerfaciliteit aan de Voorhaven door de gemeente zijn verholpen of niet langer door Rederij Eureka worden gehandhaafd.
4.5.
Rederij Eureka heeft ten eerste aangevoerd dat de omgevingsvergunning voor het (verlengen van het) ponton aan de Lage Wellekade pas in 2020 onherroepelijk is geworden, dat de werkzaamheden aan de Lage Wellekade tot op heden niet zijn afgerond en dat inmiddels vast staat, als de werkzaamheden ooit worden afgerond, Rederij Eureka voormeld ponton hooguit enkele malen per jaar en uitsluitend bij uitzonderlijke waterstanden zou mogen gebruiken. Daarnaast stelt Rederij Eureka dat de gemeente ter plaatse nimmer de toegezegde parkeergelegenheid heeft gerealiseerd voor een tweetal bussen voor het laten in- en uitstappen van passagiers. Ook stelt Rederij Eureka dat de gemeente stelselmatig weigert aan de Lage Wellekade ligplaats voor haar te reserveren.
4.6.
De rechtbank overweegt dat Rederij Eureka weliswaar terecht heeft gesteld dat de gemeente bij de gewraakte toezeggingen geen enkel voorbehoud heeft gemaakt, maar daar staat tegenover dat partijen geen (fatale) termijn hebben afgesproken waarbinnen de voorzieningen op de alternatieve locaties volledig moesten zijn gerealiseerd. Nadat het college van de gemeente in september 2014 een eerdere omgevingsvergunning voor het realiseren van een drijvende steiger nabij de Lage Wellekade vanwege bezwaren van Rijkswaterstaat had ingetrokken, heeft hetzelfde college in plaats daarvan bij besluit van 15 november 2019 aan Rederij Thuishaven Deventer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een aanlegsteiger met loopbrug voor het aanmeren van rondvaartboten op de IJssel ter hoogte van Onder de Linden. Dit project betreft de realisatie van een drijvend ponton aan de Lage Wellekade in het verlengde van het ponton van het voetveer. Bij uitspraak van 15 juli 2020 heeft deze rechtbank het beroep van een aantal omwonenden tegen het besluit van 15 november 2019 ongegrond verklaard, waarna dat besluit formele rechtskracht heeft verkregen. De gemeente heeft onweersproken gesteld dat niet zij maar Rederij Thuishaven als eigenaar en vergunninghouder bepaalt of en, zo ja, wanneer uitvoering aan de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning wordt gegeven. Voorts heeft Rederij Eureka haar stelling dat zij dit ponton slechts enkele keren per jaar en uitsluitend bij uitzonderlijke waterstanden zou mogen gebruiken, niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.7.
Ten aanzien van de beweerdelijk toegezegde parkeergelegenheid voor een tweetal bussen aan de Lage Wellekade is de rechtbank van oordeel dat Rederij Eureka onvoldoende heeft aangetoond dat de gemeente deze toezegging ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft gedaan. In ieder geval volgt dit niet uit de Afdelingsuitspraak van 19 december 2012 en evenmin uit het rapport van MARIN van juli 2012 dat de Afdeling bij haar uitspraak heeft betrokken. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het college van de gemeente – in aanvulling op paragraaf 1.3 van het rapport van MARIN (“- Parkeergelegenheid voor auto’s en touringcars Pothoofdkade”) – bij brief van 21 februari 2013 heeft aangegeven dat “
per situatie/boeking bekeken zal moeten worden hoe parkeren is op te lossen. Hierover kunt u afstemmen met de havenmeester. Nadrukkelijk geven wij hierbij aan dat de binnenhaven gratis is te gebruiken. Ook kunnen veel bussen hier gratis parkeren en is er voldoende ruimte beschikbaar. Daarnaast is in het weekend de volledige Welle af te sluiten op basis van een verkeersbesluit. In die situatie kunnen de bussen parkeren op de Welle zelf.” Rederij Eureka heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat deze parkeermogelijkheden voor haar bedrijfsvoering ontoereikend zijn. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Afdeling als hoogste bestuursrechter al heeft geoordeeld dat het afzetten van passagiers op de locaties Lage Wellekade en Pothoofdkade en het parkeren van de touringcars op een verder weg gelegen locatie (op maximaal 10 minuten rij-afstand), niet onevenredig belemmerend is. Het is vaste rechtspraak dat, indien tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, maar deze rechtsgang niet is gebruikt, de burgerlijke rechter, ingeval de geldigheid van het besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, in beginsel van die geldigheid dient uit te gaan, behoudens indien de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. Hetzelfde geldt ingeval gebruik is gemaakt van een bestuursrechtelijke rechtsgang als vorenbedoeld, in welk geval de burgerlijke rechter van de geldigheid van het besluit dient uit te gaan, zolang het niet is vernietigd. Weliswaar heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan “Ruimte voor de Rivier” deels vernietigd maar daarbij heeft de Afdeling voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre geheel in stand blijven. Rederij Eureka heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd dat sprake is van bijkomende omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. De door Rederij Eureka als productie 28 overgelegde foto is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Hoewel de bus op een relatief druk verkeerspunt staat, blijkt uit deze foto bovendien niet dat het in- en uitstappen van passagiers gevaarlijke verkeerssituaties oplevert.
4.8.
Ten aanzien van de kadereserveringen stelt de rechtbank vast dat in de brief van de raad van de gemeente van 1 augustus 2012 – zie productie 4 van de gemeente – is opgenomen dat het innemen van een ligplaats aan de Lage Wellekade en Pothoofdkade van tevoren bij de havenmeester moet worden gemeld en gereserveerd. Als bijlage 6 bij deze brief zijn de kadereserveringen over de jaren 2009-2012 gevoegd. Daarin is aangegeven welk schip gedurende welke periode (welke tijd) is aangemeerd aan de kades. Tevens is de lengte van het betrokken schip vermeld. De raad van de gemeente heeft toegelicht dat de kadereserveringen uit 2009 en 2010 zien op de reserveringen aan de Lage Wellekade en dat sinds de opening van de Pothoofdkade op 27 mei 2011 alle (nieuwe) reserveringen in beginsel plaatsvinden aan laatstgenoemde kade. Dit, in combinatie met het feit dat onvoldoende wordt gehandhaafd op de liggingsduur van de schepen, leidt ertoe dat er soms geen plek is en onzeker is waar aangemeerd kan worden. Het enkele feit dat er geen reservering (meer) wordt gegeven aan de Lage Wellekade is op zichzelf niet onrechtmatig; het is aan Rederij Eureka om of zonder reservering aan de Lage Wellekade af te spreken of om te reserveren aan de Pothoofdkade.
4.9.
Rederij Eureka stelt verder dat de Binnenhaven als ander alternatief voor het in- en ontschepen van passagiers in de praktijk niet realistisch is omdat het veel tijd kost om met passagiers door de sluis naar de IJssel te varen en weer terug en de bedieningstijden niet flexibel zijn. Bovendien zijn daar geen voorzieningen om het schip fatsoenlijk vast te maken, aldus Rederij Eureka.
4.10.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.4 en 4.7 reeds is overwogen, moet in deze civielrechtelijke procedure de kade aan de Binnenhaven als een aanvaardbare locatie voor het in- en ontschepen van passagiers worden beschouwd. Ditzelfde geldt voor de Pothoofdkade. De stelling van Rederij Eureka dat de Pothoofdkade door de ligging ver van het voetveer uiterst onaantrekkelijk is voor haar passagiers en eigenlijk alleen geschikt is voor hotelschepen, moet daarom worden gepasseerd. Verder heeft de gemeente onbetwist gesteld dat de ter plaatse van de Binnenhaven aanwezige bolders toereikend zijn om de salonboten van Rederij Eureka fatsoenlijk vast te leggen en dat zij daarover niet eerder een klacht heeft ontvangen.
4.11.
Bij deze stand van zaken concludeert de rechtbank dat het eerste deel van de vordering van Rederij Eureka (onder I van het petitum) wordt afgewezen. Niet geoordeeld kan worden dat de gemeente de toezegging ten overstaan van de Afdeling, met betrekking tot het realiseren van de voorzieningen aan de stadszijde van de IJssel, niet (volledig) is nagekomen. De gemeente heeft op dit punt dus niet onrechtmatig gehandeld tegenover Rederij Eureka.
Ten aanzien van de schadevergoeding
4.12.
De rechtbank overweegt dat met de Afdelingsuitspraak van 4 november 2020 tussen partijen bestuursrechtelijk is komen vast te staan dat Rederij Eureka als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Ruimte voor de Rivier” geen planschade heeft geleden en dat het verzoek van Rederij Eureka om nadeelcompensatie terecht is afgewezen. Thans is aan de orde de vraag of (de raad van) de gemeente tegenover Rederij Eureka een rechtens afdwingbare toezegging heeft gedaan dat zij, naast het treffen van feitelijke maatregelen met betrekking tot de inrichting van de alternatieve locaties, de schade zal vergoeden die redelijkerwijs niet voor rekening van Rederij Eureka behoort te blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.13.
Rederij Eureka stelt dat de gemeente heeft toegezegd om haar schade te vergoeden die het gevolg is van de gedwongen verplaatsing van de rederij van de Worp naar de stadszijde van de IJssel, dat door of namens de raad van de gemeente deze toezegging tijdens de bestemmingsplanprocedure ten overstaan van de Afdeling is gedaan en dat Rederij Eureka er dus op mocht vertrouwen dat aan deze toezegging gevolg zou worden gegeven.
4.14.
Rederij Eureka doet daarmee in wezen een beroep op het (bestuursrechtelijke) vertrouwensbeginsel, waar de gemeente op grond van artikel 3:14 BW ook in het civiele recht aan gehouden is. In wezen wordt hiermee gesteld dat de gemeente door schending van het vertrouwensbeginsel onrechtmatig heeft gehandeld jegens Rederij Eureka, waardoor de gemeente schadeplichtig is. Daarom is allereerst van belang te bepalen of er daadwerkelijk (gerechtvaardigd) vertrouwen is gewekt en of de gemeente daar in het onderhavige geval ook aan kan worden gehouden, in die zin dat de vorderingen in het petitum van de dagvaarding onder II, III en IV kunnen worden toegewezen.
4.15.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat er in strijd is gehandeld met het vertrouwensbeginsel (waarbij gelet op het bepaalde in artikel 3:14 BW moet worden aangesloten bij de invulling die hieraan in het bestuursrecht wordt gegeven) moet aan drie voorwaarden worden voldaan: (1) de uitlating en/of gedraging moet kunnen worden gekwalificeerd als een toezegging, (2) die toezegging moet aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend en (3) een belangenafweging mag zich niet tegen honorering van het gewekte vertrouwen verzetten. Daarbij geldt tevens dat indien de derde voorwaarde niet in vervulling gaat, de gemeente weliswaar mag afzien van honorering van het gewekte vertrouwen, maar dat neemt niet weg dat de gemeente verplicht kan zijn om schade die de betrokkene heeft geleden doordat hij is afgegaan op de toezegging die door dat gewekte vertrouwen is ontstaan (dispositieschade) te vergoeden. Indien dispositieschade is geleden maar de gemeente desondanks niet overgaat tot het vergoeden daarvan, handelt zij alsnog in strijd met het vertrouwensbeginsel en is die schade op grond van artikel 6:162 BW toewijsbaar.
4.16.
Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Er is geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. Van een dergelijk voorbehoud is echter geen sprake, indien die voorwaarde (redelijkerwijs) geen belemmering voor het naleven van de toezegging kan opleveren.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van de raad van de gemeente van 1 augustus 2012 (zie 2.4) aan te merken als een toezegging, omdat aannemelijk is dat deze uitlating bij Rederij Eureka de indruk heeft gewekt van een welbewuste standpuntbepaling van de gemeente over de verplaatsing van Rederij Eureka en vergoeding van schade. Daarbij betrekt de rechtbank dat partijen na de Afdelingsuitspraak van 19 december 2012 tot de brief van het college van de gemeente van 20 juli 2017 met elkaar in gesprek zijn geweest over, onder meer, de financiële afwikkeling van de verplaatsing van Rederij Eureka. Partijen hebben daartoe verschillende schadeberekeningen laten opstellen. Ook in die periode heeft de gemeente de indruk laten bestaan dat Rederij Eureka schade vergoed zou krijgen, maar dat partijen alleen verdeeld waren over de hoogte van de schade. Zo schrijft de gemeente in de e-mail van 15 februari 2017 naar aanleiding van de ontvangst van het schaderapport van Rederij Eureka: “
het college begrijpt dat u stelt nadeel te hebben ondervonden van de verplaatsing van de salonboten. Het bijbehorende schaderapport van Horatio is door ons bestudeerd. Zonder al te gedetailleerd op het rapport in te gaan is onze indruk dat er geen aandacht besteed lijkt aan de teruglopende conjunctuur. (…) Bij ons is daarmee een beeld ontstaan dat niet alle aspecten gewikt en gewogen zijn. Wij willen daarom een contra expertise laten uitvoeren.” Ook uit de brief van 20 juli 2017 (zie 2.11) blijkt dat partijen in die periode vooral hebben gesproken over de omvang van de schadevergoeding. Partijen konden op basis van de verschillende schadeberekeningen geen overeenstemming bereiken, waarna de gemeente eenzijdig heeft besloten dat de weg van de planschadeprocedure moet worden gevolgd. Dat partijen ver uit elkaar liggen over de omvang van de schade kan niet in de weg staan aan een beroep van Rederij Eureka op deze toezegging. Bovendien is de toezegging van de gemeente door de Afdeling bij zijn oordeel meegewogen.
4.18.
Een toezegging kan aan het bevoegde bestuursorgaan worden toegerekend, indien de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. De rechtbank is van oordeel dat de gedane toezegging toerekenbaar is aan de raad en daarmee aan de gemeente als rechtspersoon.
4.19.
Het vertrouwensbeginsel brengt niet met zich dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. Voor honorering van het gewekte vertrouwen is vereist dat geen zwaarder wegende belangen dan het belang van Rederij Eureka aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan. Dat er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen, neemt echter niet weg dat voor de gemeente de verplichting kan ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden (dispositieschade).
4.20.
Het belang van Rederij Eureka is gelegen in het (gedeeltelijk) compenseren van de schade die zij stelt in haar bedrijfsvoering te hebben geleden en nog te zullen lijden door de gedwongen verplaatsing. Daartegenover staan het door de gemeente te dienen algemene belang en belangen van derden.
4.21.
Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van Rederij Eureka zwaarder dan het belang van de gemeente, omdat het belang van de gemeente al is gediend met de gerealiseerde verplaatsing van de ligplaats van Rederij Eureka. De gemeente mocht niet afzien van het honoreren van het gewekte vertrouwen. Daartoe overweegt de rechtbank dat Rederij Eureka bijna 50 jaar beschikte over een permanente ligplaats met pontons aan de Worp waartegen het college van de gemeente tot het dwangsombesluit van 4 maart 2013 nimmer handhavend heeft opgetreden, hoewel al die tijd sprake was van een planologisch strijdige situatie. Tegen deze achtergrond behoefde Rederij Eureka er geen rekening mee te houden dat zij bij een gedwongen verplaatsing alsnog niet (financieel) zal worden gecompenseerd.
4.22.
Het voorgaande leidt tot de vraag welke schade de gemeente aan Rederij Eureka moet vergoeden. Namens Rederij Eureka heeft Horatio de schade begroot op een bedrag van
€ 826.581,00 PM, terwijl [A] in opdracht van de gemeente – in het kader van een contra-expertise – een totale schade van € 156.441,00 heeft berekend. Tussen partijen staat ter discussie welke uitgangspunten en systematiek voor de bepaling van de schadeomvang moeten worden gehanteerd. Zo verschillen partijen onder meer van mening over de (interpretatie van de) cijfers met betrekking tot de locatie Deventer in de periode 2010 t/m 2015 (aantal vaarten en omzet), de inkomstenderving (o.a. het verlies van de commerciële waarde van de Worp als zichtlocatie, de invloed van de verkoop van Eureka V op de omzet, het wegvallen van de Zonnebloem als klant en kostenbesparingen door omzetdaling) en de extra logistieke kosten. Ook zijn partijen het niet met elkaar eens als het gaat om de vraag of en, zo ja, welke kapitalisatiefactor moet worden toegepast.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat het debat over de schade nog niet in de volle omvang is gevoerd. De rechtbank ziet aanleiding om de zaak naar de rol te verwijzen voor akte uitlating aan de zijde van Rederij Eureka, waarbij zij nader ingaat op het verweer van de gemeente ten aanzien van de gestelde schade, zoals dit is verwoord in randnummers 76 t/m 86 van de conclusie van antwoord. De gemeente kan daarna een antwoordakte nemen. Daarbij dient de gemeente de reactie van Horatio op de conceptrapportage van [A] te betrekken (productie 5 bij dagvaarding). Het verdient uiteraard de voorkeur als partijen voorafgaande aan de aktewisseling overeenstemming bereiken over de te hanteren uitgangspunten voor het bepalen van de omvang van de schade. In dat kader acht de rechtbank het standpunt van Rederij Eureka voorshands niet onredelijk dat verlies van de zichtlocatie aan de Worp verlies van commerciële waarde betekent en dat dit verlies bij het bepalen van de schadeomvang wordt betrokken. Voorts erkent Rederij Eureka dat binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor haar rekening blijft, zijnde 2% van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade (conform artikel 6.2 lid 2 sub a Wro).
4.24.
Na de aktewisseling zal opnieuw een (fysieke) mondelinge behandeling worden bepaald. Uitsluitend met betrekking tot de uitgangspunten voor het vaststellen van de schade en de (omvang van de) schade kunnen partijen dan nader op elkaars standpunten reageren. Ook zal de rechtbank de mogelijkheid van een minnelijke regeling onderzoeken. Mocht dit niet haalbaar zijn, dan moeten partijen rekening houden met een door de rechtbank te benoemen deskundige. De mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van mr. M.A.M. Essed. Beide partijen dienen in hun akte aan te geven of zij kunnen instemmen met deze enkelvoudige behandeling. Daarbij merkt de rechtbank voor de goede orde op dat een eventueel eindvonnis meervoudig zal worden gewezen door dezelfde samenstelling als die dit (tussen)vonnis wijst.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
5 januari 2022voor akte uitlating aan de zijde van Rederij Eureka, zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.23, waarna de gemeente op de rol van
2 februari 2022een antwoordakte kan nemen;
5.2.
beveelt na de in 5.1 bedoelde aktewisseling een mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 87 Rv;
5.3.
partijen moeten, bijgestaan door hun advocaten, verschijnen op de mondelinge behandeling ten overstaan van mr. M.A.M. Essed in het gerechtsgebouw te Zwolle aan Schuurmanstraat 2 op
dinsdag 10 mei 2022 om 13:30 uur;
5.4.
bepaalt dat partijen vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is deze partij te vertegenwoordigen;
5.5.
bepaalt dat de mondelinge behandeling in beginsel niet zal worden uitgesteld;
5.6.
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank – ter attentie van de roladministratie van het team kanton en handelsrecht – om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de maanden mei en juni 2022;
5.7.
wijst partijen er op, dat voor de mondelinge behandeling anderhalf uur zal worden uitgetrokken;
5.8.
wijst partijen er op dat zij eventuele nadere stukken ten behoeve van de mondelinge behandeling tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding kunnen brengen;
5.9.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.A.M. Essed, H.J.H. van Meegen en D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: