Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.[B] ,
[C],
1.De procedure in de hoofzaak
- het tussenvonnis van 10 februari 2021,
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie,
- de akte overlegging producties van de zijde van [A] ,
- het proces-verbaal van de op 1 juni 2021 te Almelo gehouden mondelinge behandeling, met aangehecht de, in verband met de maatregelen vanwege het Corona-virus, op voorhand toegezonden pleitnota van de zijde van [A] en de reactie op het proces-verbaal van de zijde van [B] ,
- de akte overlegging producties alsmede uitlating ex artikel 15 lid 2 van het Haags Betekeningsverdrag.
2.De procedure in de vrijwaringszaak
3.De feiten
Over de hoofdsom is een rente verschuldigd van 3,5% per jaar.
Conform verzoek van schuldenaar zal de lening gestort worden op bankrekeningnummer (…) t.n.v. [E] Reizen B.V.
De hoofdsom en rente wordt terugbetaald in 24 weektermijnen zonder korting, inhouding of schuldverrekening conform onderstaand schema.
Deze geldlening is terstond opeisbaar bij wanbetaling of verzuim van de overeengekomen termijnen, bij overtreding, niet-nakoming of niet-behoorlijke nakoming van één of meer der overige ter zake van deze geldlening gemaakte bedingen, bij faillissement, overlijden of onder curatelestelling van de schuldenaar, bij aanvrage om schuldsanering, surseance van betaling, bij executoriaal beslag op zaken van de schuldenaar. Alle kosten en rechten uit deze overeenkomst voortvloeiende, daaronder begrepen de kosten van opeising door de schuldeiser gemaakt ter uitoefening van zijn rechten, komen ten laste van de schuldenaar. De schuldenaar is in verzuim door het enkele feit der overtreding of het enkele verloop van een termijn.
Uitbetaling hoofdsom: € 150.000,-- in week 48, € 50.000,-- in week 49 en € 50.000,-- in week 50.
Over de hoofdsom is een rente verschuldigd van 3,5% per jaar.
Conform verzoek van schuldenaar zal de lening gestort worden op bankrekeningnummer (…) t.n.v. [E] Reizen B.V.
De hoofdsom en rente wordt terugbetaald in opvolgende weektermijnen van € 15.000,-- te starten per week 5-2019. De hoofdsom en rente dienen uiterlijk per 1 juni 2019 te zijn terugbetaald.
Deze geldlening is terstond opeisbaar bij wanbetaling bij overtreding, niet-nakoming of niet-behoorlijke nakoming van één of meer der overige ter zake van deze geldlening gemaakte bedingen, bij faillissement, overlijden of onder curatelestelling van de schuldenaar, bij aanvrage om schuldsanering, surseance van betaling, bij executoriaal beslag op zaken van de schuldenaar. Alle kosten en rechten uit deze overeenkomst voortvloeiende, daaronder begrepen de kosten van opeising door de schuldeiser gemaakt ter uitoefening van zijn rechten, komen ten laste van de schuldenaar. De schuldenaar is in verzuim door het enkele feit der overtreding of het enkele verloop van een termijn.
- [C] vrijwaart [B] van aansprakelijkheid inzake met [A] (...) aangegane overeenkomsten van geldlening.
- [C] aanvaardt volledige aansprakelijkheid inzake de met [A] (…) aangegane overeenkomsten van geldlening,
e-mailbericht gestuurd met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
4.Het geschil in de hoofdzaak
in conventie
5.De vordering in vrijwaring
6.De beoordeling in de hoofdzaak
Rechtsmacht
met het oog op het toestemmingsvereisteis gegoten in de vorm van een rechtshandeling die de wet
– artikel 1:88 lid 1 onder c BW – niet met zoveel woorden noemt, maar die materieel gelijk staat aan een van de in die bepaling wel opgesomde figuren en aldus de strekking heeft om de ingevolge artikel 1:88 BW vereiste toestemming te ontgaan. [4]
artikel 1:88 lid 1 onder c BW heeft vernietigd, zodat [B] , onder verwijzing naar artikel 6:6 BW, slechts voor de helft van de door [A] verstrekte bedragen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten aansprakelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer. Uit de overeenkomsten van geldlening volgt dat [B] en [C] zich “zowel ieder voor zich als hoofdelijk voor het geheel” hebben verbonden. [A] baseert zich op deze contractuele bepaling. Artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW verbindt de eis van toestemming van de andere echtgenoot, voor zover hier van belang, aan overeenkomsten die ertoe strekken dat hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. [5] Dat [B] en [C] zich onderling hebben verbonden en niet met [E] , zoals [A] heeft gesteld, doet aan het voorgaande niet af, nu zulks de onderlinge hoofdelijke verbondenheid van [C] en [B] onverlet laat. Tussen partijen is verder niet in geschil dat [H] geen toestemming heeft gegeven om [B] als hoofdelijk medeschuldenaar voor de gehele schuld naast [C] te verbinden. Door [A] is verder niet weersproken dat uit het als productie 7 overgelegde e-mailbericht van 4 februari 2021 volgt dat [H] de geldleningsovereenkomsten in zoverre vernietigd heeft, zodat voor [B] – conform de hoofdregel van artikel 6:6 BW – slechts een afzonderlijke verplichting tot terugbetaling van de helft van de door [A] verstrekte bedragen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten resteert. Ten aanzien van die helft blijft de hoofdelijkheid overigens wel in stand, nu daarmee [C] ten aanzien van dat bedrag als medeschuldenaar wordt veroordeeld en – zoals in het navolgende zal blijken – de verweren van [B] niet ten gunste van [C] komen.
e-mailbericht van [F] van 6 september 2019 een e-mailbericht is dat niet aan [A] dan wel [D] is verzonden, heeft [B] zich in zijn nadien verstuurde
e-mailbericht van 6 september 2019 (16:43 uur) akkoord verklaard met de inhoud van het mailbericht van [D] van 6 september 2019 (16.33 uur). Uit laatstgenoemde
e-mailbericht blijkt duidelijk dat [A] beoogde de verstrekte bedragen van € 30.000,- respectievelijk € 120.000,- onder de werking van de overeenkomsten van geldlening van oktober 2018 en november 2018 te scharen. Zo vermeldt [D] in het mailbericht waarmee [B] zich akkoord heeft verklaard, dat:
(20 september 2019). Met inachtneming van het overwogene in rechtsoverweging 6.14 betekent dit dat [B] een bedrag van € 198.750,- (€ 397.500,-/ 2) dient te voldoen aan [A] .
artikel 10 van de Uitvoeringswet. De rechtbank is van oordeel dat aan de drie voorwaarden genoemd in artikel 15 lid 2 onder a tot en met c van het Betekeningsverdrag is voldaan. Uit de in dit kader overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting blijkt dat de betekening van de dagvaarding, dat wil zeggen de afgifte aan het openbaar ministerie, heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Daarnaast is op 17 maart 2020 de dagvaarding rechtstreeks per aangetekende post aan [C] gestuurd, waarbij het in de basisregistratie ingeschreven adres is vermeld. Sinds het tijdstip van toezending van het stuk is dus een termijn verlopen die ten minste zes maanden bedraagt. De Chinese autoriteiten hebben, na herhaaldelijke rappels via het openbaar ministerie, pas per bericht, bij het openbaar ministerie binnengekomen op 31 maart 2021, aangeven dat de betekening van het conservatoir beslag (dus niet de dagvaarding) niet kon plaatsvinden, omdat het adres “not sufficient enough” is. Blijkens de overgelegde verklaring van de deurwaarder, is echter (ook de dagvaarding) betekend aan het in de basisregistratie vermelde adres. De aangetekende brief is blijkens de verklaring van de deurwaarder door de Chinese douane geweigerd. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat aan alle drie hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan, nu de dagvaarding is toegezonden conform het Betekeningsverdrag, een termijn van meer dan zes maanden is verstreken en – in weerwil van alle daartoe bij de Chinese autoriteiten aangewende pogingen – geen bewijs van betekening kon worden verkregen.
€ 3.736,50(1,5 x € 2.491,-, conform tarief VI)
(internationale betekening en aangetekende
€ 3.214,00(1 x € 3.214,-, conform tarief VII)
7.De beoordeling in de vrijwaringszaak
8.De beslissing
de griffier en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 4 augustus 2021