In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 19 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een overeenkomst van geldlening. De appellante, Overhaghe Beheer B.V., had een lening van € 180.000,- verstrekt aan de geïntimeerden, twee broers, die de lening vervolgens doorleenden aan een derde partij. De geïntimeerden stelden dat de overeenkomst vernietigd was omdat de toestemming van hun echtgenotes ontbrak, zoals vereist volgens de artikelen 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelde dat de overeenkomst niet onder de bescherming van deze artikelen viel, omdat de overeenkomst van geldlening niet expliciet onder de in artikel 1:88 lid 1 genoemde overeenkomsten valt. Het hof benadrukte dat het niet voldoende is dat de betrokken partijen bewust een constructie hebben gekozen die materieel gelijk is aan een borgtocht. Er moet sprake zijn van een opzet om de vereiste toestemming te ontlopen, wat in dit geval niet bewezen was. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en oordeelde dat de geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk waren voor een bedrag van € 60.000,- per broer, met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. De kosten van het geding werden toegewezen aan Overhaghe, die in het ongelijk was gesteld in de eerdere procedures.