ECLI:NL:RBOVE:2021:148

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
AK_ 19 _ 1492
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over boete wegens overtreding van de Meststoffenwet met verlaging door overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf] BV, eiseres, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. De zaak betreft een boete die aan eiseres is opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. Eiseres, een erkend intermediair en transportbedrijf dat dierlijke meststoffen exporteert, ontving op 17 juni 2016 een boete van € 200,- voor het niet correct melden van transportdata van meststoffen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder op 9 augustus 2019. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep was overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden met meer dan 2,5 jaar. Hierdoor heeft de rechtbank de boete verlaagd naar € 200,- en verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.602,-. Tevens moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- vergoeden. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. P.J.H. Bijleveld, en heeft aangegeven dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1492

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[bedrijf] BV, gevestigd te Fleringen, eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2016 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, de rechtsvoorganger van verweerder, aan eiseres twee boetes van € 200,- opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw) en daarop gebaseerde regelgeving.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 1 december 2020 ter zitting behandeld. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kram,
I.A. Harbers en T.J.J. Oosterwijk.

Overwegingen

Aanleiding
1. Eiseres is een erkend intermediair en transportbedrijf dat onder andere dierlijke meststoffen exporteert. Op 20 januari 2016 zagen twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in het geautomatiseerde systeem Digitaal Dossier dat er twee transporten pluimveemest gepland stonden die op die datum door eiseres zouden worden geladen. De vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM’s) die bij deze transporten horen hebben de nummers 9104936825 en 9104936809.
De toezichthouders hebben op 20 januari 2016 op de desbetreffende locatie een onaangekondigde controle uitgevoerd. Daar hebben zij echter niet waargenomen dat er mest werd geladen of andere mestvervoersbewegingen plaatsvonden.
Op 25 januari 2016 hebben de toezichthouders nogmaals het Digitaal Dossier geraadpleegd. Daarin zagen zij dat op 21 januari 2016 op de locatie waar de onaangekondigde controle had plaatsgevonden een AGR/GPS-melding was gedaan die was gekoppeld aan het VDM met nummer 9104936809 en dat op 22 januari 2016 op die locatie een AGR/GPS-melding was gedaan die was gekoppeld aan het VDM met nummer 9104936825.
Op 17 maart 2016 heeft een derde toezichthouder van de NVWA eiseres bezocht en met [naam] (hierna te noemen: [naam]) gesproken over wat de twee toezichthouders hadden geconstateerd.
Hun bevindingen hebben de toezichthouders vastgelegd in het Rapport van bevindingen met dagtekening 31 mei 2016. Op basis van dit rapport heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres het bepaalde in artikel 57b van de Uitvoeringsregeling Msw (hierna: de Uitvoeringsregeling) twee keer heeft overtreden, doordat de twee vrachten mest later zijn gereden dan was gepland en gemeld. Dit betekent volgens verweerder dat de gegevens met betrekking tot de daadwerkelijke export van deze twee vrachten niet naar waarheid door eiseres zijn verstrekt (feitcode M486 zoals omschreven in bijlage M van de Uitvoeringsregeling Msw (hierna: de Uitvoeringsregeling)).
3. Eiseres heeft in beroep allereerst aangevoerd dat de redelijke termijn voor het beslissen op bezwaar en het doen van uitspraak op het beroep is overschreden. Gelet op het tijdsverloop, dienen de boetes volgens haar te worden kwijtgescholden of te worden gematigd tot € 10,-. Niet duidelijk is op grond van welk beleid verweerder hieromtrent anders heeft beslist. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat voorafgaand aan het horen van [naam] door de NVWA ten onrechte de cautie niet is gegeven en dat de verklaring die hij heeft afgelegd niet juist is opgenomen in het rapport van 31 mei 2016. Verder had van boeteoplegging moeten worden afgezien, omdat geen sprake is van verwijtbaar, opzettelijk gedrag. Ook is volgens eiseres zowel het primaire als het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en staat onder deze besluiten een onvolledige rechtsmiddelenclausule.
Het juridisch kader
4. Artikel 57b, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat, in geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland, de vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen hiervan elektronisch mededeling doet aan de minister en de Voedsel- en Warenautoriteit.
Het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat uiterlijk twaalf uur voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, de vervoerder de transportdatum uit de elektronische mededeling elektronisch kan wijzigen.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het vervoer niet dan wel niet overeenkomstig de verstrekte gegevens plaatsvindt, de desbetreffende vervoerder de in het eerste lid bedoelde mededeling elektronisch intrekt voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen.
Artikel 124, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat degene die ingevolge deze regeling gegevens in de administratie moet opnemen of uit de administratie moet verstrekken, dit volledig en naar waarheid doet.
Beoordeling door de rechtbank
Verwijtbaarheid van de overtredingen
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat uit de stukken blijkt dat eiseres de data waarop de desbetreffende vrachten dierlijke mest zouden worden geladen niet naar waarheid heeft gemeld. Dit betekent dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank inderdaad tweemaal feitcode M486 heeft begaan. Eiseres heeft dit ook niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. Feitelijk heeft zij hiertegen alleen aangevoerd dat de overtredingen haar niet kunnen worden verweten. Eiseres heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom de begane overtredingen eiseres niet kunnen worden verweten.
Rapport van bevindingen van 31 mei 2016
6. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna:
het CBb) van 22 juni 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AX9692. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van het rapport van 31 mei 2016 te twijfelen. Dit betekent dat de rechtbank ook aanneemt dat de toezichthouder aan [naam] de cautie heeft gegeven, voordat laatstgenoemde zijn verklaring heeft afgelegd.
Motivering besluiten en rechtsmiddelenclausule
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zowel het primaire als het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom de boetes aan eiseres zijn opgelegd en is in laatstgenoemd besluit voldoende ingegaan op de gronden die eiseres in bezwaar heeft aangevoerd. Daarbij stelt de rechtbank vast dat, anders dan eiseres heeft gesteld, verweerder in het bestreden besluit wel degelijk is ingegaan op de bezwaargrond dat geen sprake is van verwijtbaar, opzettelijk gedrag.
8. Dat in de rechtsmiddelenclausule onder het primaire en het bestreden besluit niet is vermeld dat in een spoedeisende situatie tevens om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat verweerder het bepaalde in artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Ook ziet de rechtbank niet in welk nadeel eiseres hiervan zou hebben ondervonden. Bovendien werd zij al vanaf het begin van de bezwaarprocedure bijgestaan door haar gemachtigde, waarvan mag worden verondersteld dat hij bekend is met de mogelijkheid om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen.
Overschrijding redelijke termijn
9. Over de beroepsgrond dat de boetes dienen te worden kwijtgescholden of gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure inzake een punitieve sanctie in gang wordt gezet. In punitieve zaken is dat in de regel het moment van boetekennisgeving. Verder wordt volgens vaste jurisprudentie bij overschrijding van de redelijke termijn in punitieve zaken de boete in beginsel met 5% per half jaar gematigd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 16 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:32.
Specifieke omstandigheden in een zaak kunnen aanleiding geven om af te wijken van de genoemde uitgangspunten. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van partijen.
9.2.
Verweerder heeft ter zitting enerzijds verklaard dat, omdat het om een relatief laag boetebedrag (van minder dan € 1.000,-) gaat, er geen gevolgen aan de overschrijding van de redelijke termijn moeten worden verbonden. Dit standpunt heeft verweerder ook in verweer naar voren gebracht. Anderzijds heeft verweerder in het kader van deze beroepsgrond ter zitting verklaard dat op grond van het door hem gehanteerde matigingsbeleid de boete moet worden gematigd tot € 200,-. Verweerder heeft daarom ter zitting de rechtbank verzocht om de boete op dit bedrag vast te stellen.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen met het primaire besluit van 17 juni 2016. Dat betekent in beginsel dat de redelijke termijn eindigde op 17 juni 2018 en dat die termijn op de dag dat de rechtbank in deze zaak uitspraak doet met meer dan 2,5 jaar is overschreden. De rechtbank ziet in dit geval vanwege de zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar geen reden om te oordelen dat de boete vanwege het relatief lage bedrag niet hoeft te worden gematigd. Ook ziet de rechtbank geen reden om af te wijken van de onder 9.1 genoemde uitgangspunten. Daarbij laat de rechtbank de vraag of in dit geval vanwege de processuele gang van zaken een langere behandeltermijn gerechtvaardigd is buiten beschouwing. Uit de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 2,5 jaar volgt namelijk dat de boete maximaal met 6 x 5% = 30% zou moeten worden gematigd. Dit betekent dat de rechtbank de hoogte van de boete op minimaal € 280,- zou moeten vaststellen. Vanwege het ter zitting door verweerder gedane verzoek zal de rechtbank de boete echter matigen tot € 200,-.
Zienswijze
10.1.
Eiseres heeft ten slotte nog gesteld dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 4:7 en/of artikel 4:8 van de Awb.
10.2.
Artikel 5:53, eerste lid, van de Awb bepaalt dat dit artikel van toepassing is indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340,- kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het derde lid bepaalt dat, in afwijking van afdeling 4.1.2, de overtreder steeds in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
10.3.
Zoals ook volgt uit de uitspraak van deze rechtbank van 29 maart 2018, op het beroep van eiseres met zaaknummer AWB 17/2740 (ECLI:NL:RBOVE:2018:992), is het bieden van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen niet vereist, indien het gaat om boetes voor overtredingen waarvoor, afzonderlijk en op zich bezien, een bestuurlijke boete van maximaal € 340,- kan worden opgelegd. In de uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL: CBB:2019:181, heeft het CBb de uitspraak van 29 maart 2018 bevestigd.
10.4.
In dit geval gaat het om overtredingen waarvoor boetes van maximaal € 200,- per overtreding kunnen worden opgelegd. Dit betekent dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb in dit geval toepassing van artikel 4:8 achterwege heeft kunnen laten.
Conclusie
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete verlagen naar
€ 200,-.
12. Omdat het beroep gegrond is en omdat ten tijde van het bestreden besluit de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van de EVRM ook al was overschreden, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die eiseres voor de behandeling van haar bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de hoogte van de (proces)kostenvergoeding vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 534,-; wegingsfactor 1).
Daarnaast moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- bepaalt dat de opgelegde boete € 200,- bedraagt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier, op
De uitspraak wordt op de eerstvolgende donderdag na deze datum openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.