5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst het volgende vast. Verweerder heeft bij besluit van 1 juli 2003 appellants aanvraag om zoogkoeienpremie afgewezen met als reden dat appellant de medewerking aan een fysieke controle heeft geweigerd. Verweerder heeft bij besluit van 4 juni 2004 wederom op deze aanvraag beslist, waarbij de aanvraag om dezelfde reden is afgewezen. Aangezien het hier om een identieke beslissing gaat, is het besluit van
4 juni 2004, althans voorzover het de zoogkoeienpremie betreft, niet op rechtsgevolg gericht en aldus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft, zoals hij ter zitting heeft erkend, appellant in zoverre dan ook in strijd met artikel 8:1 Awb juncto artikel 7:1 Awb in zijn bezwaar van 29 juni 2004 ontvangen.
5.2 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder aan de bevindingen in het bedrijfscontrolerapport van de controleur van de AID, welke in rubriek 2.2 van deze uitspraak zijn weergegeven, niet de conclusie heeft mogen verbinden dat appellant de controle ter plaatse heeft verhinderd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Voorop gesteld moet worden dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wiens bedrijf de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn.
In het onderhavige rapport van de controleur van de AID is op gedetailleerde wijze aangegeven hoe de controleur vergeefs heeft getracht een afspraak met appellant te maken, dat hij niettemin op 10 oktober 2002 onaangekondigd appellants bedrijf heeft bezocht, daarbij door appellant in de gelegenheid is gesteld om de 23 aangevraagde stieren te bekijken, maar vervolgens niet werd toegestaan om de bedrijfsadministratie in te zien. Het rapport biedt op zich geen grond om aan de juistheid van de bevindingen van de controleur te twijfelen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de controleur ter zake niet bevoegd was. Verweerder heeft dan ook in beginsel van de bevindingen in het rapport mogen uitgaan en op grond hiervan mogen concluderen dat appellant de controle ter plaatse, waaronder de controle inzake het bedrijfsregister, heeft verhinderd. Dit geldt te meer, nu appellant bij brief van 16 december 2002 een kopie van het rapport is toegezonden en hij hierop toen niet heeft gereageerd. Maar ook hetgeen appellant later in de procedure heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder de bevindingen van de controleur niet aan de besluiten ten grondslag heeft mogen leggen. Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat de controleur zich op 10 oktober 2002 heeft gemeld, dat hij vervolgens in de woning van appellant stukken heeft ingezien, daarna de 23 stieren heeft geïnspecteerd en vervolgens is vertrokken. Welke stukken zouden zijn ingezien, heeft appellant echter niet kunnen aangeven. Bovendien komt deze verklaring niet overeen met hetgeen appellant ter hoorzitting op 6 september 2004 heeft aangevoerd. Aldaar heeft hij blijkens het verslag van de hoorzitting aangegeven dat eerst de 23 dieren zijn geïnspecteerd en dat de controleur daarna nog bij hem thuis is geweest. Voorts heeft hij aanvankelijk verklaard dat de controleur niet om bescheiden heeft gevraagd en dat er niks is ingezien, terwijl hij later, na een interventie van zijn gemachtigde, heeft verklaard dat er wel wat is ingezien door de controleur, maar niet meer wist te zeggen wat er daadwerkelijk is ingezien.
Dat de controleur wel de 23 stieren heeft kunnen inspecteren, leidt niet tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant de controle heeft verhinderd. De controle van deze dieren doet er immers niet aan af dat de controle voor het overige, waaronder de controle inzake het bedrijfsregister, door toedoen van appellant niet heeft kunnen plaatsvinden. Het controleren van het bedrijfsregister is een vast en belangrijk onderdeel van een controle ter plaatse. Het is daarom niet aannemelijk dat de controleur de controle inzake het bedrijfsregister niet zou hebben verricht, indien appellant, zoals hij stelt, volledige medewerking aan de controle zou hebben verleend.
De grief van appellant dat verweerder ten aanzien van de bevindingen van het controlerapport ten onrechte geen hoor en wederhoor heeft toegepast, kan evenmin slagen. Appellant heeft immers zelf nagelaten te reageren op het bedrijfsrapport, waarvan hem bij brief van 16 december 2002 een kopie is toegezonden.
Het enkele feit dat in het bestreden besluit van 11 mei 2005 van nadere informatie van de AID wordt gesproken, zonder dat blijkt wat die informatie behelst, is ten slotte onvoldoende voor het oordeel dat dit besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd. Ook zonder die nadere informatie berust dit besluit op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 Awb.
5.3 Aangezien appellant de controle ter plaatse heeft verhinderd, was verweerder op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de aanvragen af te wijzen. Dat de aanleiding van de controle de aanvragen stieren- en slachtpremie is geweest, brengt, anders dan appellant meent, niet mee dat verweerder de bevindingen van het rapport niet tevens ten grondslag heeft mogen leggen aan de andere aanvragen voor runderpremies in 2002. Verordening (EG) nr. 2419/2001 biedt voor deze grief geen aanknopingspunt.
5.4 De opvatting van appellant dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het proportionaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, kan hem niet baten. Verweerder was, zoals reeds is overwogen, op grond van artikel 17, derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 gehouden de aanvragen af te wijzen. Verweerder was voorts verplicht op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 de onverschuldigde steunbedragen terug te vorderen.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusie.
Het beroep in de zaak AWB 04/1102 is, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, gegrond en het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Het College zal het betreffende bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep in de zaak AWB 05/401 is ongegrond.
Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskoten die appellant voor zijn beroep in de zaak AWB 04/1102 heeft gemaakt. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt ter waarde van € 322,-- voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Verweerder zal voorts ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb het door appellant voor het beroep in de zaak AWB 04/1102 betaalde griffierecht moeten vergoeden.