ECLI:NL:RBOVE:2020:490

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
AWB _19 _ 792
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening in het kader van schuldsanering en erfenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stadsbank Oost Nederland, als eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Enschede, als verweerder. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsverlening aan mevrouw [naam 1], die in het kader van haar schuldsanering een erfenis heeft ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de erfenis valt in de schuldsaneringsboedel, waardoor [naam 1] er niet over kan beschikken. Dit leidt tot de conclusie dat de terugvordering op grond van artikel 58 van de Participatiewet (Pw) niet mogelijk is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en herroept het primaire besluit van 24 september 2018, waarbij een bedrag van € 14.342,51 aan bijstand was teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat de erfenis, die na de uitspraak van de schuldsaneringsregeling tot uitbetaling is gekomen, niet kan worden teruggevorderd, omdat deze in de boedel valt en [naam 1] niet bevoegd is om daarover te beschikken. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/792

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Stadsbank Oost Nederland, te Enschede, eiser,

gemachtigde: mr. J.W.M. Melief,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Bouwmeester.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 14.342,51 aan verleende bijstand van mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) teruggevorderd, omdat zij de beschikking heeft gekregen over middelen uit een erfenis.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser in de hoedanigheid van bewindvoerder van [naam 1] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer F. Heithuis, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook zijn verschenen [naam 1] en haar bewindvoerder in de wettelijke schuldsanering [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
[naam 1] heeft een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Met een beschikking van 13 augustus 2014 van de kantonrechter te Utrecht is het vermogen van [naam 1] onder bewind gesteld. Bij beschikking van 8 november 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Overijssel eiser (Stadsbank Oost Nederland te Enschede) als opvolgend bewindvoerder aangesteld. Bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2017 is [naam 1] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling WSNP. Dit traject is tot op heden nog niet beëindigd.
1.2.
Op 12 december 2015 is de vader van [naam 1] overleden en op 16 augustus 2016 haar moeder. Op 11 juli 2017 is met de verkoop van het ouderlijk huis de nalatenschap afgewikkeld; [naam 1] heeft recht op € 39.953,- uit de erfenis. Dit bedrag is op de boedelrekening gestort.
1.3.
Verweerder heeft in verband met de te ontvangen erfenis bij brief van 8 juni 2017 stukken opgevraagd bij [naam 1] . Met een besluit van 8 augustus 2017 heeft verweerder de uitkering opgeschort, omdat de opgevraagde stukken niet zijn ontvangen. Na ontvangst van de stukken is verweerder overgegaan tot het nemen van de hierboven weergegeven besluiten.
2.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw een bedrag aan verleende bijstand van [naam 1] kan worden teruggevorderd. Het feit dat inmiddels de schuldsaneringsregeling van toepassing is, doet daar volgens verweerder niet aan af. [naam 1] heeft op 11 juli 2017 de beschikking gekregen over haar erfdeel. Op dat moment zijn er in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste (de zelfstandige terugvorderingsgrond) van de Pw met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. De ontvangen middelen overschrijden de vermogensgrens.
Verweerder heeft verwezen naar ECLI:NL:HR:2015:1693. Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt volgens verweerder dat de schuldsanering op grond van het bepaalde in artikel 299 van de Faillissementswet (FW) werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan, als er daaraan voorafgaand een intrekkingsbesluit is genomen waarbij het recht op uitkering geheel is ingetrokken. In de situatie van [naam 1] (waarbij het recht niet is ingetrokken) valt de terugvordering van verweerder dus niet onder de schuldsaneringsregeling. Dit betekent volgens verweerder dat van [naam 1] zelf kan worden teruggevorderd.
2.2.
Ter zitting heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD4758. Ook uit deze uitspraak volgt volgens verweerder dat schuldsanering geen reden vormt om af te zien van terugvordering. Volgens verweerder kan [naam 1] ondanks de op haar van toepassing zijnde schuld-saneringsregeling door middel van haar bewindvoerder zelf over de erfenis beschikken. Verweerder heeft toegelicht dat een andere uitleg ertoe zou leiden dat verweerder bijstand verstrekt voor schulden, wat in de Pw niet mogelijk is. Verweerder ziet zich gesteund door de uitspraak van de CRvB van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1916.
2.3.
Namens eiser is betoogd dat de aan [naam 1] toegevallen nalatenschap, die na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling tot uitbetaling is gekomen, op grond van artikel 295, eerste lid, van de FW in de schuldsaneringsboedel is gevloeid. Op grond van het bepaalde in artikel 296, eerste lid, onder a, van de FW is [naam 1] niet bevoegd daarover te beschikken. Eiser heeft gewezen op informatie die de rechter-commissaris in de brief van 5 december 2019 heeft verstrekt.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie tot terugvordering overgaan.
3.2.
Op grond van artikel 295, eerste lid, van de FW omvat de boedel de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt.
Artikel 296, eerste lid, onder a, van de FW bepaalt dat door de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar van rechtswege de bevoegdheid verliest om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] voorafgaand aan het uitspreken van de schuldsaneringsregeling al aanspraak had op een deel van de nalatenschap van haar ouders. Evenmin is in geschil dat de nalatenschap pas op 11 juli 2017, na het uitspreken van de schuldsaneringsregeling, tot uitbetaling is gekomen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw van [naam 1] een bedrag terug te vorderen in verband met die uitbetaling.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 295, eerste lid, van de FW volgt dat de erfenis van [naam 1] in de schuldsaneringsboedel valt. Daarmee is de erfenis op grond van het bepaalde in artikel 296, eerste lid, onder a, van de FW onttrokken aan de beschikkings-bevoegdheid van [naam 1] . Dit wordt bevestigd in de door eiser in het geding gebrachte brief van de rechter-commissaris van 5 december 2019. [naam 1] kan dan ook niet beschikken over haar aandeel in de erfenis. Van een situatie als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw, zoals hierboven weergegeven, is gelet hierop geen sprake. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet bevoegd is om met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw tot terugvordering van aan [naam 1] verleende bijstand over te gaan. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:954. Verweerder heeft ten onrechte een terugvorderingsbesluit op grond van de Pw genomen.
3.5.
De uitspraken waarop namens verweerder een beroep is gedaan ter zitting, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.2 van deze uitspraak, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die uitspraken hebben geen betrekking op een situatie waarin een schuldsaneringsregeling van toepassing was.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank herroept ook het primaire besluit van 24 september 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, mr. R.J. van Lochem en
mr. D.H. Harbers, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.